Feestrede voor Willem-Alexander
door Arnon Grunberg
Hoewel ik van mening ben dat ik met schrijven net zoveel zou moeten verdienen als een getalenteerde effectenhandelaar met aandelen en opties, verdien ik met dit stuk niets. Of bijna niets. De redactie van dit tijdschrift heeft zich daarover dubbelzinnig uitgelaten. Maar ook bijna niets zal nog niet zoveel zijn als een effectenhandelaar op een slechte dag verdient.
Ik heb nog nooit gehoord van een effectenhandelaar die beweert te handelen uit innerlijke noodzaak. Ik probeer me voor te stellen dat ik naar een bank ga, en dat ik daar ontvangen word door een meneer die mij vertelt dat het de innerlijke noodzaak is die hem drijft om voor mij een paar aandeeltjes Akzo aan te schaffen. Ik geloof dat ik deze meneer eerder naar een psycholoog zou willen sturen dan dat ik hem mijn geld zou toevertrouwen. Een bankemployé die zou verklaren: ‘het is niets dan hebzucht waarom ik hier zit’, komt mij al veel betrouwbaarder voor.
Bij schrijvers is het precies andersom. Het is een wijd verbreid misverstand dat schrijvers die voor geld schrijven kwalitatief minder hoogstaande stukken zouden afleveren dan schrijvers die gedreven worden door innerlijke noodzaak, of een Goddelijk vuur, of een ander onduidelijk, maar niet banaal motief. Niet banaal dat is erg belangrijk. Want dat een schrijver gedreven zou worden door een banaal motief is bijna net zo ondenkbaar als dat Jezus gedreven zou zijn door een banaal motief.
Dit heeft natuurlijk te maken met de volledig verkitschte voorstelling die veel mensen van schrijvers hebben. Wat dat betreft kunnen er behalve engeltjes net zo goed schrijvertjes in de kerstboom hangen. Misschien gebeurt dat ook nog wel over een paar jaar.
Ook critici hebben last van die verkitschte voorstelling.
Geregeld lees ik in recensies over ‘de noodzaak waarmee het boek of het verhaal geschreven zou zijn.’
Ik probeer me voor te stellen dat een toneelcriticus het volgende schrijft: ‘Het karakter van Pierre Bokma is van dien aard dat het voor hem noodzakelijk is minstens een keer per jaar een slechtaard te vertolken. Het is deze voelbare noodzaak die zijn optreden als Macbeth zo gedenkwaardig maakt.’
Er zijn hier drie dingen aan de hand. Ten eerste zou ik als ik Pierre Bokma was woedend worden over deze publiekelijke zwartmakerij van mijn karakter. Helemaal uit de mond van een dergelijke amateurpsycholoog.
Ten tweede zou ik als toeschouwer denken, daar ga ik niet heen. Want ik ben niet geïnteresseerd in de noodzaak van Pierre Bokma die samenhangt met zijn al dan niet misdadige karakter. Als ik dat soort dingen wil zien kijk ik wel naar Catherine Keyl. Of hoe ze ook heten moge.
Ten derde beweert de recensent dat hij niets zinnigs te zeggen heeft over het stuk of dat hij van mening is dat in het geheel niets zinnigs te zeggen is, over geen enkel toneelstuk en geen enkel boek. Laat ik hem het voordeel van de twijfel geven en ervan uitgaan dat hij het laatste bedoelt.
Het is een populaire opvatting. Dat alle opinies en meningen over boeken of films alleen maar persoonlijk zijn en dus ook uiteindelijk allemaal hetzelfde waard. Er is veel voor te zeggen, maar wie dat echt gelooft moet ten slotte wel tot de conclusie komen dat recenseren een nutteloze bezigheid is en dat alle literaire bijlages moeten worden afgeschaft. Het enige wat je nog over een boek zou kunnen beweren is: ‘de schrijver zelf vindt het mooi.’ En daar moet je dan mee volstaan.
Ik denk dat er heel veel mensen zijn (ook schrijvers) die het helemaal niet erg zouden vinden als de kritiek wordt afgeschaft. Ik vind dat erg dom.
Dat er in Nederland een hoop misdadige, corrupte en incapabele politici rondlopen is ook geen reden de democratie af te schaffen. Dat er een hoop slechte huisartsen zijn is ook geen re-