net als zijn maker Van Oudshoorn, en vervolgens diens lezers. Tobias redt het, al loopt hij schade op en al lijkt hij getemd te gaan worden door Kitty, een vrouw nog krachtdadiger dan hij zelf.
Maar hij leeft zijn herenleven verder, en op zijn huwelijksfeest danst hij, onder de ogen van zijn bruid, alweer rond met een hem onbekend (zeer) jong meisje. Het lijkt of de goden - en Van Oudshoorn - niet gemeten hebben met de benauwde menselijke maat van het gelijk en de moraal. Tobias ‘heeft’ iets, ondanks zijn hinderlijke status van ‘heer’ en mannetjesdier. Het is makkelijker van een ‘goed’ mens te houden, zo die er zijn, maar de schrijver weet zijn genegenheid over te brengen voor dit personage. Men moet Tobias vergeven.
Wam de Moor noemt in zijn mooie biografie J. van Oudshoorn (Amsterdam, De Arbeiderspers z.j.) een criticus die stelt dat Van Oudshoorn wel eens graag zelf zo had willen zijn als deze Tobias; maar misschien wilde hij nu eens een heel andere figuur opvoeren dan in zijn eerdere romans. Al was het maar om zijn gevorderd en gevarieerd vakmanschap te tonen.
Wat maakt Van Oudshoorn tot Van Oudshoorn? Het is de verwoording van zijn materiaal: zíjn verwoording. Wat een schrijver tot schrijver maakt is de kwaliteit van zijn verwoording, en niets anders. Niets. Niet het gegeven, de strekking of de invalshoek maakt het meedelen tot schrijven; het zijn de gekozen woorden, hun rangschikking, en het vervangen van ongewone woorden door gewone. Er is een soort magie die aan een gewoon woord in een kalme zin wurgkracht kan geven.
Van Oudshoorns nachtelijke stadsbeelden, ooit expressionistisch genoemd, wekken in zijn andere boeken voorgevoelens en huiver; in Tobias waart angst nogal bescheiden rond, en de dood van de titel komt onnadrukkelijk nader.
In de twee vorige romans Willem Mertens' Levensspiegel en Louteringen, worstelt de schrijver met ziekte, alcohol, bestemmingsangst en schuldbesef. In Tobias is er bijna alleen onrust over de afloop van een verwikkeling. Tobias is Van Oudshoorns lichtvoetigste werkstuk: een groteske en een persiflage op het lege bestaan van een rijke dandy van kort na de Eerste Wereldoorlog. Men kan bij Tobias en de Dood ook denken aan de zestiende-eeuwse Spaanse picareske roman, (van pícaro, een schurk of parasiet die meestal opereert in de hoogste klassen). Aan de schelmenromans dus, als ook Gill Blas, Moll Flanders en meer recent Thomas Manns Bekentnisse des Hochstaplers Felix Krull. Al die voorbeelden nemen het met de geloofwaardigheid niet te nauw, en men hanteert het toeval waar nodig. Van Oudshoorn doet dat in het slothoofdstuk van Tobias. Het was misschien niet nodig geweest zo Hollands diepzinnig te doen over dit boek als zijn tijdgenoten Borel, Ritter jr en Coster.
Ter Braak verzweeg het boek; de twee vroegere romans had hij weggehoond uit arrogant moralistische overwegingen: de beide hoofdfiguren waren geen kerels. Du Perron, die eerst Ter Braaks afschuw voor die personen gedeeld had, gaf na het lezen van Tobias te kennen dat hij Van Oudshoorns werk op één lijn stelde met dat van Bordewijk en Vestdijk. Al deze meningen zijn nauwelijks nog van betekenis: Van Oudshoorn is gebleven, de meesten van zijn critici niet.
Natuurlijk is het meegenomen als de inhoud van een roman of verhaal heel boeiend is. Maar voor een test van schrijverschap telt het niet mee. Vertellen met een pakkende inhoud kunnen er velen.
Truman Capote schreef: ‘When God hands you a gift, he also hands you a whip.’ Van Oudshoorn kreeg die whip levenslang. In zijn eerste romans was die gesel steeds aanwezig, zoals ook weer in latere romans en verhalen. Maar in Tobias heeft hij dat ongeluksmerkteken verzwegen of achter zich gelaten. Hij schreef dat boek met een soort knipoog, los van eigen traumatische ervaringen.
Als men nu maar niet een trefzekere en persoonlijke verwoording verwart met dat wat men ‘een mooie stijl’ noemt. Want dat ‘mooie’ riekt al naar mooischrijverij - het ergste - en naar woordvervetting eerder dan versobering.
Lezers en critici die niet van Van Oudshoorn houden, zouden hem, terechtgewezen door een of ander bovenaards engelencollege, niet mogen verkleinen of verwerpen. Want de liefde, ook die voor het werk van een schrijver, maakt niet blind maar scherpziende. Bij Van Oudshoorn klinkt zelfs een germanisme goed.
Frans Coenen - las ik in De Moors biografie - noemde Tobias ‘duivelsch vermakelijk’. En zo is het ook.