| |
| |
| |
Zwitserland is nergens
door Max Niematz
Het was op een hoogte van meer dan duizend meter in de Zwitserse bergen. Drie huizen telde het gehucht, een bushokje en een hotel: Gasthof Crusch Glauba. Rond een uur of elf kwam daar op een kille lenteavond een meisje binnenhollen. Drie huizen slechts, maar ze vroeg naar het politiebureau.
Frau Crusch, de eigenares van het Gasthof, keek haar bezorgd aan. ‘Tien kilometer verderop is een post,’ zei ze. ‘Wat is er dan, lieve kind? Kom even zitten.’
‘Ik zag mijn vader en nu is hij weg,’ zei het meisje.
Frau Crusch, wier klantenkring hoofdzakelijk uit wandelaars en zondagsklimmers bestond, nam dit soort meldingen serieus. Ze haalde koffie en schonk in. Het meisje was een jaar of achttien en had stug blond haar, goed verzorgd. Met haar bolle gezicht en wakkere ogen maakte ze een gezonde indruk, maar ze was gejaagd en zenuwachtig. Het was duidelijk dat haar iets vervelends was overkomen. ‘Zo. En vertel nu eens precies wat er gebeurd is,’ zei Frau Crusch. ‘Hoe heet je?’
‘Nini. Ik weet niet of ik ongerust moet zijn, ik weet niet of hij nog komt, ik weet niet eens of hij mijn vader is.’
‘Waar ben je hem misgelopen?’
‘In Zwitserland. Want daar heb je bergen, zei hij. Je kunt er prachtig wandelen.’
‘In Zwitserland?’ vroeg Frau Crusch. Haar bezorgdheid sloeg om in verbazing. Ze stond op en liep naar achter.
Het was rustig in het restaurant. De gasten waren al naar bed zeker. Op de tafels lagen witte kleden, bestikt met hulstblaadjes in rood, geel en blauw, en hier en daar uit de wand stak een hertekop die met glazen ogen in de eeuwigheid staarde.
Er zat daar een man nog een borreltje te drinken, een jager zo te zien, hij had een bruine, ribfluwelen broek aan met gespen onder de knie. Zijn ogen stonden vriendelijk.
‘Hij kan zijn been wel gebroken hebben,’ zei Nini.
‘Waarom zou hij?’ zei de jager. ‘Hij is door het donker overvallen. Waarom zouden er twee redenen moeten zijn om niet terug te kunnen, als een al vervelend genoeg is?’
‘Ineens zag ik hem staan,’ zei ze.
Op dat moment ging de voordeur open. Er kwamen twee mannen binnen, een van de politie; de ander droeg op zijn mouw een insigne van de Rettungsverein.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg de agent.
‘Ze is haar vader kwijt,’ vertelde Frau Crusch.
‘Ik stond in het dal,’ zei Nini. ‘Ineens zie ik hem lopen, op die bergkam. Ik zwaaide, maar hij draaide zich om.’
‘Kleding?’ vroeg de politieman.
‘Een alpino, een rooie, rechtop op zijn hersens, als een koksmuts. Ik zei nog: geen gezicht, net Pietje Puk. Alpinisten dragen alpino's, Nini, zegt ie. Mooi daar in de Alpen, mooi en gezond. Ik vroeg of ik mee mocht. Ik wilde niet terug naar het kindertehuis. Als je groot bent, zegt ie.’
‘Ho even,’ zei de man van de Rettungsverein. ‘Jij staat beneden, hij op die bergkam en je zegt: mag ik mee naar Zwitserland. Hoe moeten we dit opvatten, Fräulein?’
‘Niets aan de hand, Conrad,’ zei de jager. ‘Hij is door het donker overvallen.’
Conrad van de Rettungsverein was iemand wiens werk moed en geduld vereis- | |
| |
te, maar de jager met zijn opmerkingen maakte hem nerveus. ‘We hebben daarboven niet alleen gekken weggehaald, Piegli,’ zei hij, ‘ook doden, dat weet je net zo goed als ik, álle doden. Want wij werken in die gánze Schweiz!’
De politieman knikte en vroeg het meisje: ‘Vertel 'ns, hoe is het gebeurd? Hoe heeft het kùnnen gebeuren?’
‘Ik stond bij de koeien die je daar hebt in het dal,’ zei Nini, ‘bruine koeien, ze ruiken zo lekker. Ik dacht nog, dit is nou Zwitserland. Toen zag ik hem staan daarboven, met zijn wandelstok. Die had hij toen ook...’
‘Toen?’ vroeg Conrad.
‘Ja. Ik zei nog: gaat die ook mee naar Zwitserland? Wie gaat er nou bergbeklimmen met een stok? Tut tut, zei hij, ik kan ermee tegen je blote benen tikken, hoor.’
‘Een stok heeft voordelen,’ vond Herr Piegli, de jager. ‘Je kunt er takken mee wegslaan, holen van de zevenslaper mee opsporen in het gras...’
‘Dat zei hij ook. Je kunt ermee op je rug krabben, denneappels mee weghockeyen...’
Conrad zuchtte. Hij was geen geestelijk verzorger, hij zat daar om mensen in nood te helpen. Frau Crusch zag zijn moeilijkheid. ‘Kindlief,’ trachtte ze te bemiddelen, ‘vertel meneer eerst eens hoe hij eruitziet.’
‘Wel een lief beest ergens. Een beetje oneffen in het midden, een onnoemelijke kleiaardappel zeg maar. Ik dacht nog: is dat 'm nou? Wat een rare! En ineens kijkt hij me aan en zegt: ik ben je vader, Nini, en dat hij zich gelukkig voelde, gelukkig en droevig. En nu dit. Het is al kwart over twaalf...’
Conrad keek de agent aan en de agent toverde een potloodje uit zijn zak en zei: ‘Nou even duidelijk. Je bent hem kwijt. Wat doe je? Je rent hem achterna. Ineens zie je hem op die bergkam en je denkt: is dat 'm nou? Wat een rare! Hoe zit dat?’
‘Ik weet zeker dat het 'm was. Hij stond stil. Het was of zijn ogen me zochten in de diepte. Ik zwaaide, maar hij zag me niet. Logisch. Als je een koe niet ziet, zie je een mens ook niet.’
‘Hoe laat was dat?’ vroeg Conrad.
‘Weet ik niet. Toen ik mijn camera liet vallen. Je hebt daar een helling, zo'n waaier van puin. Hij schreeuwde, maar de wind was te sterk. Ik kon niet horen wat. En nu is er licht bij de foto's gekomen...’ Toen liet ze een traantje, Nini. ‘Alle foto's waar hij op staat mislukken.’
‘Geen zorgen, Fräulein,’ suste Herr Piegli, ‘hij heeft het koud, dat is alles.’
‘Het is mooi in Zwitserland,’ snikte ze. ‘En of! Ik heb alleen maar lopen rennen, lopen opletten om niet over keien te vallen. Zwitserland was nergens te zien.’
‘Alles in orde met hem,’ zei Herr Piegli, ‘hij zit te kleumen, meer niet.’
‘Mogen wíj even, Piegli?’ trad Conrad op en de landkaart openvouwend wendde hij zich tot Nini: ‘Even het hoofdje erbij nu, Fräulein. Je vader zei: als je groot bent, gaan we naar Zwitserland. Wanneer heb je hem voor het laatst gezien?’
‘Bij de koeien,’ zei ze, ‘bij de zomerstal.’
De agent plaatste zijn vinger op de kaart en trok vragend zijn wenkbrauwen op. Nini knikte.
‘Piz Kalter,’ mompelde Conrad en stond op.
Toen de twee mannen vertrokken waren, keek Frau Crusch Nini geheimzinnig aan. ‘Je mag hem, hè?’ zei ze.
‘Wie? Mijn vader? Alleen als ie komt. Ze zeggen zoveel tegenwoordig, maar misschien komt ie wel, misschien is het 'm wel.’
‘We laten je vannacht niet alleen in een tent slapen, hoor,’ zei Frau Crusch, ‘je mag een bed uitzoeken op de slaapzaal.’
Herr Piegli zag dat Nini daar blij mee was. Hij was er zelf blij mee. Hij knikte en bestelde een borrel voor haar.
‘Alles komt goed,’ zei hij. ‘Als je op die bergkam maar evenwijdig aan het dal blijft
| |
| |
lopen, kom je torentjes tegen, van losse keien. Je vader mag die jongens van Klub Wanderleben wel dankbaar zijn: hij zit op een pad.’
‘'t Is een stijfkop met een pet op,’ zei Nini.
‘Alle paden leiden naar beneden, Fräulein, maar de kortste weg is het niet, da's waar. Die jongens van Klub Wanderleben, nou ja, het zijn sportlui, geen economen. Elke keer zien ze een nog hogere piek om een vlaggetje op te planten.’
Frau Crusch keek Nini vriendelijk aan. ‘Let maar niet op wat meneer allemaal zegt, hoor,’ lachte ze. ‘Het is een goed teken dat je je zorgen maakt. Conrad vergist zich nooit. Hij zal nu wel onderweg zijn naar de plaats van het onheil.’
‘Laat eens kijken,’ zei Herr Piegli, op zijn vingers aftellend. ‘Als ik het wel heb, heeft hij bij zich: een stok. Wat nog meer?’
‘Niets,’ zei Nini.
‘En zijn pet dan?’
‘Ja, zijn pet, die wel!’
‘Heeft hij een landkaart? Een zakdoek?’
‘Een rugzak. Veel zal er niet in zitten.’
‘Een reep chocolade toch wel. Een paar druiven.’
‘Hooguit tien. En een Seven Up-fles zonder dop.’
‘Dat is genoeg,’ zei de jager.
Het leek een bedaard man, Herr Piegli, op een kalme manier rusteloos, iemand die zijn krachten niet onnodig gebruikte. ‘Kom,’ zei hij opstaand, ‘we gaan een kijkje nemen daarginds.’ Nini volgde hem naar de deur. Hij liet haar voorgaan. Toen ze een donker erf kruisten, hield Nini zijn arm vast.
‘Je vader wil naar bed,’ zei Herr Piegli. ‘Die jongens van Klub Wanderleben kunnen hem wat. Hij wil zo snel mogelijk naar beneden, hij buigt van de route af!’
Even later zigzagden ze in een jeep tussen de dennen. Het pad was een en al rots. Het geluid van de lekke knalpot kaatste tegen de hellingen op. Je kon je nauwelijks verstaanbaar maken.
‘Hij gaat Val Cornet in!’ riep Herr Piegli. ‘Een kaal dal. Zwart. Hier en daar een plak vuile sneeuw. Er begint daar een beek. Hij klautert erlangs naar beneden.’
De jeep slingerde heftig. De schaduwen die de koplampen wierpen, zwaaiden als reusachtige knuppels om hen heen en Herr Piegli riep: ‘Hij daalt. Maar dan. Dan staat hij op een ronde helling. Gras. Aan alle kanten afgrond. Het is praktisch donker. Schluss, denkt je vader, dit wordt kou lijden!’
‘Was ik maar meegegaan,’ riep Nini.
Bij een berghut stapten ze uit. Ze zagen er de Landrover van Conrad voor de deur staan. Iemand kwam naar buiten, de herder waarschijnlijk die er 's zomers logeerde, wanneer de koeien overbleven in de bergen. ‘Was wollen Sie, Piegli?’
‘Abend, Knökthalerli,’ zei de jager, ‘Conrad is haar vader zoeken. Hij zit te brommen in Val Cornet.’
‘Nee,’ zei Knökthalerli. ‘Als hij in Cornet zat, had ik hem langs zien komen. Ze komen allemaal langs.’
‘Conrad gaat op de Kalter met een schijnwerper staan zwaaien. Hij doet maar. Haar vader ziet die seinen toch niet. Die zit in een spelonk op een houtje te bijten.’
Uit de deur van de hut sloegen hun in de reukloze avond opdringerige luchtjes tegemoet, mest, zweet, iets van alcohol. Nini rilde. Ze wilde naar binnen, maar Knökthalerli hield de toegang bezet. ‘Hebt u wat te drinken?’ vroeg ze.
De herder kneep één oog dicht en keek haar met het andere vanuit de hoogte aan.
‘Melk?’ vroeg Nini.
‘Alleen maar melk.’
Herr Piegli tuurde nog steeds omhoog waar achter de hut grauw-omhuld het gebergte oprees. ‘Conrad gaat op de Kalter door een megafoon staan roepen,’ zei hij tegen Nini. ‘Onzin. Je vader is niet gek. Hij zit bij de beek. Hij hoort toch niets.’
| |
| |
‘Mijn vader is niet gek, maar is ie mijn vader?’
Toen Knökthalerli terugkwam, dronk ze de melk in een paar teugen op. ‘Er is daarboven niemand,’ zei de herder, zich omdraaiend ten teken dat ze naar binnen mochten, ‘maar als er iemand is, mag hij wel oppassen. Als je érgens je nek wilt breken, moet je daar zijn.’
Ze schaarden zich rond een tafel, niet meer dan een plank, in het licht van een walmend stallantaarntje. Op een krant lagen tot dolle vreugde van wel vijftig vliegen wat afgekloven botjes. Plotseling stond Knökthalerli op, alsof hem iets dringends te binnen schoot. Uit een jute zak diepte hij een fles Apfelkorn op en veegde met zijn duim drie theekoppen schoon.
‘Laat 'ns kijken,’ vatte Herr Piegli de draad weer op, ‘hoe breng je met als enige middelen een pet, een kaart en een stok op twee en een half duizend meter de nacht door?’
‘Door te wachten tot het licht wordt,’ zei Knökthalerli, ‘want je zult zien, hij zit er niet.’
| |
| |
‘Voor het pikdonker is, kijkt hij of er stenen liggen,’ vervolgde de jager, ‘want, Fräulein, je vader weet, hij zal zich taken moeten stellen, geen vermoeiende maar wel tijdrovende taken, zodat hij er steeds een minuutje van afsnoept. Eén voor één wroet hij stenen uit de grond en sjouwt ze naar de piekwaar hij een windscherm wil bouwen. Kalmaan. Als hij er tegen de ochtend mee klaar is, zal hij nóg op tijd zijn.’
‘Wat zitje nou eigenlijk te doen, Piegli?’ vroeg Knökthalerli. ‘Maak je er een spelletje van of wat?’
‘Niet zijn handen, maar zijn hersens moeten het werk doen,’ antwoordde de jager onverstoorbaar.
‘Als het dan maar goed gaat,’ zei Nini.
‘Je vader gaat achter zijn windwering liggen, maar hij heeft zijn ogen nog niet dicht of de rillingen schudden hem door elkaar. Misschien heeft hij het rijtje stenen aan de verkeerde kant gezet. Moeilijk te zeggen waar de wind vandaan komt. Van overal en nergens.’
‘Hij had overal pijn,’ zei Nini. ‘Toen ook al. In zijn rug, zijn hoofd. Maar de kriebel in zijn tenen was toch het ergste. Hij wilde weg, hij wilde een flink brok natuur onder zijn zolen. Ga mee, Nini, zegt ie, als je achttien wordt. Maar dacht je dat ie kwam, die malle? En dan zie je 'm daar ineens rennen met z'n kale kop. Net een ontsnapte gevangene.’
‘Er is nog niets verloren, Fräulein, geloof me.’
‘Waarom gaat die reddingswerker dan de bergen in?’
‘Conrad zou die ganze Schweiz redden, als hij kon.’
‘Niemand gaat toch voor de lol in het holst van de nacht zijn leven wagen.’
‘Wie mensen wil redden, moet dapper zijn,’ zei Herr Piegli, ‘maar wie dapper is, is nog geen mensenredder.’
‘Was ik maar bij de koeien gebleven,’ pruilde ze, ‘dan was hij misschien naar beneden gekomen. Dan zaten we nu warmpjes bij Frau Crusch aan de Schnaps.’
Knökthalerli veerde op, hij voelde zich aangesproken. ‘Warmpjes?’ balkte hij. ‘Hij moet de kóu verslaan! Want koud is het daarboven. Je zet je kaken op elkaar om het klapperen te stoppen, maar ze gaan gewoon door met klapperen.’
‘Inderdaad, het is er koud,’ zei Herr Piegli, ‘en de tijd gaat langzaam, het lijkt of hij stilstaat. Je vader vouwt de landkaart open en propt hem in zijn nek, als een deken. Maar de slaap wil niet komen. Als hij slim is, gaat hij afwisselen: een half uurtje liggen, een half uur werken.’
Knökthalerli vulde zijn kopje bij en Nini staarde voor zich uit. Ze begon wat minder geïnteresseerd te raken in wat de jager zei. Hij wist het zo goed allemaal. Maar er waren dingen waar hij niets van afwist. Feiten, dingen die gebeurd waren. Die brief bijvoorbeeld die was gekomen, toen ze twaalf was. Van je vader, had de directrice gezegd. Ze had niet eens geweten dat ze een vader had. Toen was hij zelf ge- | |
| |
komen. Ze waren gaan wandelen, ze wist niet meer waar. Waar het groen was. Groen, dat wist ze nog, en het rood van zijn pet, en dat er honden rondrenden. Feiten, gebeurtenissen. Dat hij haar een pakje gaf; er bleek een fototoestel in te zitten, een dooscameraatje met acht foto's. Ze wilde een boterbloem fotograferen, een snuffelende hond, maar hij wilde er zelf op. Hij brak twee twijgjes af, stak ze in zijn neus en leunde met de benen gekruist op zijn wandelstok. ‘Hij had zijn haar laten millimeteren...’
‘Mooi zo, veel frisser,’ lachte de jager. ‘Nee, werkelijk, heel charmant. Niet iedere buitenlander weet hoe je eruit behoort te zien in de Zwitserse bergen.’
‘Dit is toch wáánzin,’ zei Knökthalerli. Van puur chagrijn deed hij in de andere kopjes ook een scheut.
‘Toen zei hij het, heel duidelijk,’ zei Nini. ‘Als je achttien wordt, gaan we, jij en ik en mijn pet, met zijn tweeën op een step. En eindelijk is het dan zo ver en dan moet Conrad die gánze Schweiz op stelten zetten om hem te vinden.’
‘Niet getreurd, Fräulein,’ zei Herr Piegli, naar boven wijzend, ‘daar zit hij, hij neemt rust, een half uurtje maar. De grond is koud, hij gaat op zijn rugzak liggen. Maar wat is dat? Hij ligt op de druiven. Je vader zit weer en keert de rugzak om. Hij legt de druiven, de reep en het flesje in het gras en ligt weer. Stel dat de zevenslaper komt, denkt hij, dan vreet hij mijn chocolade op. En weer zit je vader rechtop. Hij laat de druiven door de halsopening van het flesje vallen. De chocolade breekt hij in stukken. Van het zilverpapier scheurt hij vierkantjes, heel rustig, heel precies. Elk partje wikkelt hij daarin, van elk stuk maakt hij een apart verjaarscadeautje. Voor jou, Fräulein, omdat je achttien wordt.’
Knökthalerli begon er schik in te krijgen. Hij glunderde Nini vanuit zijn ooghoeken aan, geringschattend een beetje, alsof je een Zwitser moest zijn om de wijsheid in pacht te hebben.
‘Eén voor één doet hij de stukjes in de fles,’ vervolgde Herr Piegli onbewogen, ‘en legt hem in het gras. Zo, denkt hij, alles geregeld. Het half uur is om. Aan de slag nu.’
‘Ik ben je vader, zegt ie. Ik dacht bij mezelf: het duurde wel lang. Gelukkig voelde hij zich, maar ook droevig. Zie je, Nini, zegt ie, ik had je liever géén vader willen geven dan een die die naam niet verdient.’ Ze nam haar zakdoekje en snotterde wat. ‘En toen zijn de foto's ook nog mislukt.’
‘Bitte, bitte,’ trachtte Herr Piegli haar te bemoedigen.
‘Hij is nooit meer gekomen.’
‘Foto's, ach,’ zei Herr Piegli, ‘er zijn wel belangrijkere dingen. Hij moet zich volledig op de kou concentreren.’
‘Hij is er en hij is er niet. Nooit anders geweest.’
‘Hij is er niet,’ zei Knökthalerli.
‘Luister, Fräulein,’ zei Herr Piegli, ‘hij strekt de benen, dat is de hoofdzaak. Hij is zo stijf als een plank. Kom, denkt hij, ik steek de beek over. Ja, hij is slim, die vader van jou. Er is daar namelijk een overhangende steenlaag. De kou is er een half graadje minder. Daar maak je gebruik van als alpinist. Hij gaat zitten, trekt zijn kousen op, laat zijn korte broek wat zakken en legt zijn zakdoek over zijn knieën. Dan drukt hij het rugzakje tegen de schouder die de meeste wind vangt en frommelt de kaart als een servet in zijn boordje. Als alles zit, grijpt hij voorzichtig naar zijn wandelstok.’
‘O nee toch,’ zei Nini.
‘Wat voor stok is het eigenlijk?’
‘Zo'n oud lor met een rubber stuit.’
‘Nou, kijk 's, een stok met ervaring dus. Dat moeten we net hebben. Hij klemt hem tussen zijn knieën, zijn handen op de bocht, en tuurt in het donker. Mooi, heel mooi. Je vader zou willen dat hij een grote gedachte had vannacht, een sombere maar nobele gedachte, over de beste aller werelden, over het betrekkelijke en kortstondige van alles. Helaas, zo'n gedachte heeft hij niet. Maar hij heeft zijn stok.’
| |
| |
‘Jeetje,’ riep Nini, ‘ik zie het helemaal voor me, zoals hij daar als een muis in een hol voor zich uit zit te gluren, met die kaart onder zijn kin, die pet over zijn oren!’
Knökthalerli had al een hele tijd niets gezegd. Ook Nini en Herr Piegli zwegen nu. Het vlammetje in het glas wiegelde. Even werd het heel stil in de hut, stiller en kouder dan het al is in de bergen. Het was of ze zijn adem hoorden. Toen rekte Knökthalerli zich uit en zei: ‘Geef mij maar een warm bed. Van die lekker muffe dekens. Nou en of!’
‘Stt,’ zei Herr Piegli, een hand op Nini's arm leggend, ‘hij luistert, hij spitst zijn oren. Maar het is niets. Hij hoort het razen van de beek die zich naar beneden stort. Hij hoort gemompel, gejubel, schepen die te pletter slaan, iemand die door een scheepstoeter staat te gillen. Maar het is niets. De beek overstemt alles. Ook de beek hoort hij niet meer.’
‘Waanzin,’ lispelde Knökthalerli.
‘Alle geluid lost op in de reusachtige stilte om hem heen. Onbegrensd is alles. De macht der duisternis omhult hem. Hij kijkt naar de sterren. Niet goed! Want als je lang kijkt, zie je er gloeiende bergtoppen in; pieken van grimmige gebergten, neerhangend vanuit de donkerste wildernis. Zo kil, zo alleen ben je dan... En ineens, Fräulein, ineens denkt hij aan jou. Op dat moment vallen zijn ogen toe.’
Toen Herr Piegli dat zei, stond Knökthalerli op. ‘Je ziet spoken, Piegli,’ en hij borg de fles op. Op hetzelfde moment klonken er voetstappen buiten.
‘Daar heb je 'm,’ zei de jager, ‘de held Conrad, terug van het mensenredden.’ De jager en Knökthalerli stapten als eersten de hut uit, Nini ging hen na. ‘En?’ vroeg Herr Piegli.
‘Wat en?’ zei Conrad. Uit de manier waarop hij zijn lamp en toeter in de laadbak smeet, viel op te maken hoezeer zijn geduld op de proef werd gesteld.
‘Geen nood, Conrad,’ zei Herr Piegli, ‘hij zit veilig en wel te blauwbekken in een kloof.’
‘Hij ligt met gebroken botten te blauwbekken!’ schreeuwde Conrad. En hij klom in zijn jeep en raasde weg. ‘Dóden,’ hoorden ze hem roepen, toen ze alleen zijn achterlichten nog zagen, ‘doden heb ik daar weggehaald!’
De jagerman schudde zijn hoofd. ‘Er zijn goede en minder goede mensenredders, maar dóden redden kan alleen Conrad.’
Ook Nini en Herr Piegli namen plaats in hun jeep. Ze keerden en draaiden het pad op zonder Knökthalerli te groeten. Knökthalerli was al binnen.
Toen ze bij het Gasthof aankwamen, gaf Herr Piegli haar een hand, maar Nini hield het niet langer en vloog hem om zijn nek. En Herr Piegli gaf zachte klopjes op haar schouders en kuste haar. ‘Gute Nacht, Fräulein,’ zei hij, ‘hij denkt aan je, geloof me. Hij kust je haar, je wang...’
‘Grüssgott, Herr Piegli,’ zei Nini en rende naarbinnen.
| |
| |
Op de slaapzaal deed ze het grote licht aan. Bedden op een rij onder het schuine dak. Kussenslopen met strikjes. Er lagen daar meer mensen, zag ze, een echtpaar. Ze werden wakker van het licht. ‘Hindert niet,’ zei de man. De vrouw leunde op haar elleboog, ze had een lichtblauwe nachtpon aan. Het Gasthof was vol geweest, toen ze aankwamen, vertelde ze. Vandaar dat ze op zolder lagen, ‘met z'n allen, gezellig, net als vroeger’.
Vroeger? dacht Nini, nadat ze het licht uit had gedaan en in het donker tuurde. Herr Piegli had haar meegenomen voor een verzetje. Ze moest maar niet alles geloven wat hij zei, had Frau Crusch gezegd. Van Knökthalerli had ze melk en Schnaps gekregen en ongeveer alles wat Knökthalerli zei was: waanzin! En Conrad, de held, had boven op een berg de boel staan regelen, hij had alles overhoop gehaald wat Herr Piegli zei. Vervelend allemaal. Maar toen die vrouw over vroeger begon...?
Ze had het koud en warm, ze voelde zich moe en onrustig. Voortdurend hoorde ze Herr Piegli praten. Wat een schat van een man. Als die gezegd had dat hij haar vader was...
Ze deed haar ogen dicht en luisterde. Een beek hoorde ze, ver weg, een stem galmend over de bergen, een ademhaling. Het was niets. De slaap overstemde alles, maar slapen deed ze niet. Zwitserland is nergens, dacht ze.
Al vroeg was ze beneden. ‘Kindlief,’ zei Frau Crusch, ‘wat zie je eruit. Je vader mag trots op je zijn dat je zo kordaat bent opgetreden. Conrad zal nu wel in de helikopter zitten. Het is een vent, hoor. Dood of levend, hij haalt hem eruit.’
Er hadden zich in het restaurant al heel wat gasten verzameld. Soms gingen er een paar weg, maar altijd kwamen er wel weer bij. Er werd tersluiks naar haar gekeken. Niemand zei wat en Herr Piegli liet het ook al afweten. Ze voelde zich behoorlijk opgelaten, daar tussen die kleurig geborduurde tafelkleedjes, die uitgelijnde vorken en messen, die hertekoppen die je aankeken vanuit een andere wereld. Ze wilde naar buiten, de bergen in; wind om zich heen voelen, gras ruiken, koeieadem. Ze wilde een man tegenkomen met harde handen en een rooie pet. Ze wilde ergens zijn waar je zo hard kon schreeuwen als je wilde. Ze wilde zo dicht mogelijk bij hem zijn...
Frau Crusch kwam langs met verse broodjes en een kan koffie, wel voor twaalf personen. ‘Wees maar niet bang, hoor,’ zei ze, ‘alles is goed geregeld hier, de terugreis, de nazorg...’
Om negen uur kwam Herr Piegli binnen. Op hetzelfde moment hoorden ze een helikopter overkomen. De jager zette grote ogen en liet ze meedraaien met het geluid.
‘Kom, Fraülein,’ stelde hij voor, ‘laten we op het terras gaan zitten, in de ochtendzon. Hij moet alle warmte absorberen, als hij komt, en veel hete thee drinken.’
‘Hij laat me zitten, Herr Piegli,’ zei Nini, ‘hij komt niet meer. Hij is overal en nergens.’
‘Hij komt, reken maar. Als het net geen pikdonkere nacht meer is, staat hij op. Zijn spieren worden wakker, als kikkers na de winterslaap. Even nog blijft hij bij zijn windwering staan. Nog lang niet af, maar wat maakt het uit? Niemand zal kunnen zeggen of de bouw gestaakt werd of dat het bouwsel door de eeuwen heen is vervallen. Snap je, hij is onderweg, hij is halverwege. Het zou me niets verbazen als hij nu op zijn buik een tuiltje edelweizen voor je lag te plukken...’
Het was in de Zwitserse bergen, hoog, een kraakheldere dag, het zou heet worden. Ver weg zocht een helikopter als een woedend insekt holen en spleten in de bergromp af.
‘Zeker iemand die gered moet worden,’ merkte de jager op.
‘Ze zoeken altijd waar hij niet is,’ zei het meisje. ‘Het zal m'n vader niet zijn.’
|
|