In te kleine kamers wordt het steeds ontdekt
(lucebert)
Jaap Harten
Lagrasse is een oud Frans stadje, dat ligt tussen Narbonne en de Spaanse grens. De bergruggen tussen Oostenrijk en Italië, de Dolomieten, en die tussen Frankrijk en Spanje, de Pyreneeën, zijn berucht om hun sterk wisselende, soms onheilspellende klimaat. Hier bevindt zich niet alleen een klimatologisch, maar ook een psychisch breekveld. De zon verschijnt en verdwijnt grillig en de vaak drukkende hitte slaat in beide bergketens snel om tot onweer.
Lucebert, zijn vrouw Tony, en hun kinderen Maya, Brecht en Noah stelden zich veel voor van een zomervakantie in Lagrasse. Hoewel: voor Lucebert bestond het begrip vakantie niet. In 1964 werkte hij voor tentoonstellingen in Turijn, Londen, Kopenhagen en IJsberg: hij verwachtte een internationale doorbraak, was gedreven en rusteloos.
Toch nodigde hij mij en mijn vriend Oskar Lens uit enkele dagen bij hem te logeren. ‘Ik wil je eerste verhalen lezen, en Oskar kan na het volgen van lessen aan de Haagse Vrije Academie om een hoekje kijken hoe ik werk. Muisstil, hoor, maar ook Picasso is soms bezig met mensen om zich heen. Dat versnelt je tempo. En Oskar mag verf mengen: een ongezond werkje.’
In juni '64 reden Oskar en ik, nog altijd nieuwsgierig als schooljongens, door het Franse land, logeerden in Montauban, waar vrouwen met mantilla's op smeedijzeren balkons stonden, dienstmaagden in de hotelhall palmen afstoften, de bevolking Frans sprak met een rollende tong-R (‘Moi, je prréfèrre le noirrr pourrr mes rrrobes’): dit was een voorproefje van Spanje. In Albi bezochten wij, mede op aanraden van Lucebert, het Musée Toulouse-Lautrec, waar veel van zijn schetsen en opzetten voor schilderijen hangen. ‘Een kunstwerk moet open zijn, slordig,’ had Lucebert me eens gezegd. ‘Dat vergroot het raadsel om in te vullen bij de toeschouwer. Ik houd niet van panklare doeken zoals die van Schlemmer.’ Wij kochten kaarten, affiches, een biografie van de Meester, die als jongen zijn linkerbeen en een jaar later zijn rechterdijbeen gebroken had. Hij leidde in de Parijse bordelen wat men noemt: een losbandig leven, en stierf uitgeput op zevenendertigjarige leeftijd.
De volgende avond reden wij een duister Lagrasse binnen. Op het marktplein was nog één huis verlicht, jazzmuziek klonk uit de open ramen: we hadden geen plattegrond nodig.
Miles Davis en John Coltrane overstemden de roestige deurbel. Wij drumden op de ramen, Lucebert deed open; hij stond onder felle lampen in zijn overall, kletsnatte doeken in felle kleuren hingen aan de wanden van de zaalgrote benedenkamer.
‘Ik ben bijna een standwerker aan de straat. De bevolking hier is nieuwsgierig als in mijn ouwe Jordaan. Ze lopen binnen, kijken verbaasd, stellen vragen. Ik roep maar “La vie d'artiste”, mijn Frans is niet goed, en zij lachen en complimenteren. Wat een enthousiasme!’
Hij dompelt Davis en Coltrane onder water. Wij gaan naar de keuken, waar Tony roert in een tiengezinspan vol vissen, olijven, uien. ‘Ruiken jullie eens?’ vraagt ze en omhelst ons met een pollepel in haar rechterhand.
Lucebert schenkt wijn in. ‘Hoe was jullie reis? Hebben jullie veel mysteries gezien? Denn über der Erde wandeln gewaltige Mächte,’ citeert hij Hölderlin. ‘Mijn Duits wordt in Frankrijk steeds beter.’
Hij keurt als een vakman zijn doeken, half gastheer, half artisan. Hij wandelt door vele werelden heen, zelden is bij hem de vierde dimensie afwezig. ‘Wir sind nichts; was wir suchen ist alles,’ bromt Hölderlin door hem heen.
Oskar geeft hem de affiches, reprodukties en biografie uit Albi. Lucebert duikt zonder commentaar onder in het universum van Toulouse-Lautrec. Hij kijkt naar de modis-