Lucebert en Dora Pimento
Jaap Harten
Op 19 april 1969 werd de tentoonstelling Lucebert, gouaches, tekeningen en grafiek geopend in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Lezen voor publiek deed Lucebert zelden maar graag (‘ik heb dan de regie in eigen hand’); het bijwonen van zijn vernissages en prijsuitreikingen maakte hem, zo zei hij, voor het publiek tot een kijkdier.
In 1965 werd Lucebert de Constantijn Huygensprijs toegekend. De volgende dag probeerde ik hem, op verzoek van de Jan Campertstichting, over te halen de prijs en oorkonde zelf in ontvangst te nemen.
‘Wat wordt dat voor een festijn?’ vroeg hij cynisch. ‘Praatjes met gaatjes, een langharige juffrouw die zingt bij snarenspel, handjes geven en tot slot een koud buffet met Bert Bakker, Borgers en Bordewijk. En dat knipmes Jan Hulsker! Jaap, ik zit liever thuis, luisterend naar Miles Davis of Thelonious Monk.’ Lucebert moest je nooit tegenspreken.
‘Het wordt een rampavond,’ zei ik. ‘De poen krijg je op je gironummer. En de tiran die jou de Huygensprijs uitreikt is burgemeester Kolfschoten, een conservatieve man die vast geen letter van je gelezen heeft.’
Lucebert keek naar zijn keizerlijke gade Tony.
‘Heb ik een zwart pak? Glimmende schoenen? Draag ik ooit een das? Ik heb niet eens een kam.’
Tony haalde een voor de helft tandeloos exemplaar uit haar tasje, dat ik onmiddellijk vergeleek met de Doos van Pandora. Alleen al de beschrijving van de inhoud zou een dadaïstisch gedicht opleveren.
‘Dit is een begin,’ zei ze, weinig enthousiast.
‘We gaan niet,’ besloot Lucebert. ‘Ik heb er geen tijd voor. Zo'n manifestatie kost me dagen werk.’ Hij rommelde in papieren, sorteerde brieven tot een nog grotere warboel, en vond een brief van mij.
‘Wie is Dora Pimento? Daar vraag je me wat. Ik heb hier je gedicht Het is maar een vraag met mijn motto “en toen dora pimento thuiskwam / zag zij mijnheer pimento ver uit het raam hangen”. Vind je het niet genoeg dat haar naam voor jou de aanleiding was om te schrijven? Soms sta ik zelf bij het overlezen van mijn gedichten voor raadsels. Wij leven niet meer in een traditie. Iedere kunstenaar moet een nieuw alfabet uitvinden. Er zijn geen maatstaven meer. Maar: there is a system in your and my madness. Lees jezelf: “dag in dag uit de tergende vragen / over de onmenselijke sterfelijkheid / over nog een leven na dit leven.” Soms werk ik een gedicht, een idee, twintig keer opnieuw uit. Ik ben een geobsedeerde, een piekeraar. En toch is het geheel van poëzie en beeldend werk één groot dagboek.
Zodanig hebben ze hun betekenis. De toekomst selecteert; dat is niet míjn zaak. Ik heb de indruk dat de tijd steeds sneller voorbij gaat. Ik ben een stroom, die veel met zich meevoert: bomen die in het water zijn gevallen, dode kalveren die men in de rivier heeft gegooid, lijken en drenkelingen die het net redden. Alles groeit en explodeert in mij. Ik geef het door, zeker niet zonder zelfkritiek, maar nooit kan ik, als bij een film, The End onder mijn werk schrijven. Gelukkig maar. Mij interesseert alleen, dat ik mensen, tirannen, narren, kobolden, dieren en niet-bestaande planten aan de natuur kan toevoegen. Ik ben de tuinier van het onbekende. Weet jij hoeveel soldaten, hoeveel paarden er begraven liggen op de kerkhoven van Verdun? Noem mij: de geëxplodeerde stem.’
Op 19 april 1969 zitten Lucebert en Tony op de eerste rij van de raadzaal in de Haagse Javastraat. Wanneer ik (op zijn verzoek) zijn gedichten lees, maakt Lucebert de veters van zijn schoenen zeven keer los en vast. Hij begint te lachen wanneer Misha Mengelberg mij bijvalt met tinkelende tonen, gevolgd door een oerschreeuw uit de saxofoon van Piet Noordijk. Han Bennink zit te drummen als een gek. Ik geef een teken voor stilte en lees twee gedichten. Dan zijn de jazzboys niet meer te houden. Ze swingen de muren van Jericho aan stukken, burgemeester Kolfschoten houdt het - zelf gastheer - voor gezien en verlaat de zaal, gevolgd door oudere Haagse dames van de Stola-club.
‘Allemaal eruit. Zo scheiden wij de scha-