der geval een naam. Jan gaat op recepties zo vaak in de buurt staan van bekende persoonlijkheden dat het ons wel op moet vallen. Omdat wij het gedrag nog niet kunnen verklaren, volstaan wij met een benoeming: Jans ijdelheid. Maar die naam verklaart niets en toch is die benoeming een stap in de goede richting. De naamgeving schept namelijk een verplichting. Feigl noemt het de uitgave van een promissory note - een promesse - waarmee de onderzoeker zich verplicht te zijner tijd tot verzilvering over te gaan. Hij belooft met zoveel woorden uit te zoeken waar oplosbaarheid en ijdelheid nu eigenlijk voor staan. Hij is hier net als in het economisch leven contractueel aan gebonden en het is een schande voor hem en zijn familie als hij uiteindelijk in gebreke blijft. Het geld moet boven tafel komen, hoe dan ook. Een duidelijker voorbeeld dat een onderzoeker economisch gebonden is aan zijn probleem zou ik niet weten. Maar men beziet deze strategie ook met gemengde gevoelens, want rekenen wij ons met de uitgave van promissory notes niet rijker dan wij zijn en gaat zo niet onherroepelijk het eerbiedwaardige ambt van hoogleraar naar de ordinairste speculant. Vaak wel natuurlijk.
De wetenschapsfilosofie heeft altijd geworsteld met de vraag aan welk waarheidscriterium onze beweringen moeten voldoen. Voor pragmatisten als Charles Sanders Peirce en William James was dat vooral de vraag wat de waarheid aan de status van een bewering toevoegt. Dat zou een zekere rendabiliteit zijn. In menige parafrase van het pragmatisme zegt men kortweg: een bewering is waar als zij nuttig is en nuttig als zij waar is. Een gangbaar dogma in het pragmatisme is: truth pays en James sprak graag over de cash value van beweringen. Het pragmatisme is op vele gronden bestreden. Maar het is ook op emotionele gronden afgewezen als de vulgaire filosofie van de Amerikaanse zakenman, waar de gedistingeerde Europese cultuur niets mee van doen wilde hebben. Dat komt door de metafoor van het geld en het voorstel theorieën te beoordelen binnen een balans van winst en verlies. Het pragmatisme is op zichzelf een respectabele opvatting van de wetenschap maar het stuitte aanvankelijk op dezelfde commanderende ideële vraag als D66: kennen wij dan helemaal geen principes meer?
Met principes in de zin van onaantastbare objectieve grondslagen is het in de wetenschap de laatste decennia zorgelijk gesteld. Er lijkt geen van nature gegeven springmatras te zijn, waarop men in geval van nood kan terugvallen. Zeggen dat de werkelijkheid zoals zij is, beslist over onze ideeën over de werkelijkheid, acht men illusoir omdat de werkelijkheid zoals zij is, niet ter beschikking staat want altijd er eerst een idee. Dat wil niet zeggen dat men in de wetenschap geen consensus zou kunnen bereiken, maar kentheoretisch is kennis mensenwerk. Om aan het gevaar van vrijblijvend relativisme het hoofd te bieden heeft de psycholoog W.K.B. Hofstee ooit voorgesteld de wetenschapsbeoefening in te richten als het aangaan van een weddenschap. Het zo maar opperen van ideeën en daarin behaaglijk volharden is het honoreren van onproduktieve idiosyncrasieën. Uit ideeën horen voorspellingen voort te vloeien en over de uitkomst van die voorspellingen dient men een weddenschap aan te gaan. Op de uitkomst zet men geld in of ‘eenheden gelijk’. Wat men op die manier verdient, bepaalt de reputatie die men in de wetenschap geniet. Men kan als onderzoeker ook failliet gaan. Dit weddenschapsmodel bezit een onmiskenbare elegantie en het leven wordt er spannend en riskant door. Er zijn zeker bezwaren tegen het voorstel in te brengen, maar het gekke is dat die bezwaren nooit zo zwaarwegend zijn geweest dat het model toch niet hier en daar eens serieus toegepast zou kunnen worden. En dat gebeurt buiten de beperkte kring rond Hofstee eigenlijk nooit. Naar mijn mening komt dat, omdat men in de wetenschap toch beducht is voor de letterlijke consequenties van de geldmetafoor. God, je zal toch niet echt failliet gaan aan je ideeën als je nog een hypotheek hebt af te lossen. Hoewel, sommigen zien de consequenties van de geldmetafoor toch blijmoedig onder ogen. Lolle Nauta zegt in zijn studie over de rol van de intellectueel, dat deze zeker
ook gekenmerkt wordt door het feit dat hij beschikt ‘over een bepaalde waar, cultureel kapitaal genaamd’. Net als kooplui zijn intellectuelen uit op winst, op kapitaalsvermeerdering, die uitgedrukt wordt in een groter maatschappelijk aanzien. Een intellectueel beschikt in die visie dus over een talent, haast in de letterlijke betekenis die dat woord oorspronkelijk had. Wij zijn daarmee terug bij de oerdegelijke vaderlandse mentaliteit dat men met zijn talenten moet woekeren. In de levensfilosofie wist men dat al. De Bhagwanbeweging zegt onomwonden: Poona non olet en wij zullen het nog meemaken dat iedereen dat zegt.