| |
| |
| |
Zomer in Alaska
Geert van der Kolk
Alle tienduizend eilanden van de Alexander Archipel zijn bergachtig en bedekt met oud en overdadig regenwoud. Er is maar een handvol dorpen, die precair aan de rand van hun eiland lijken te hangen, wegglijdend van de berghellingen en bijna in het water geduwd door het bos.
Het dorp Ketchikan ligt diep verscholen in het zuiden van de archipel, afgeschermd van de Stille Oceaan door het Prince of Wales Island, en van de rest van de mensheid gescheiden door een uitgestrekt en ontoegankelijk kustgebied dat heel terecht Misty Fjords heet en compleet verlaten is. Er is zelfs nooit een spoor van een nederzetting gevonden. Achter de fjorden ligt het Canadese kustgebergte, de meest westelijke bergrug van de Rocky Mountains. Ook daar zijn geen dorpen of wegen; zelfs geen houthakkerskamp. De bergen zijn bedekt met gletsjers. Ontelbare rivieren stromen vanaf dit kustgebergte de archipel binnen, en naar deze rivieren keren ieder jaar de zalmen van de Stille Oceaan terug om te paren en te sterven.
De eerste zalm arriveert al in april, maar de echte salmon run begint twee maanden later en duurt tot oktober. In die tijd kwamen de vreemdelingen naar Ketchikan. Er waren Mexicanen bij die duizenden mijlen hadden gereisd, verder dan de zalm, liftend en met de bus dwars door Californië, Oregon en Washington State. Er waren ook Filippino's uit de San Joaquin Valley die elk jaar terugkwamen, even trouw en stipt als de vissen. Er kwamen veel studenten, jongens en meisjes, uit alle hoeken van de Verenigde Staten, en verder iedereen zonder haven of anker, alle zwervers, landlopers en beatniks, de troubadours, profeten en bedelmonniken - ze kwamen allemaal naar Ketchikan om te werken in de visfabrieken.
Er was in het dorp natuurlijk geen plaats voor al die nieuwe mensen en toch moest iedereen een dak boven zijn hoofd hebben. Het regent daar ruim twee keer zo veel als in Nederland. De Silver Lining Seafood Company had zijn parkeerplaats vol gezet met oude caravans, zodat het leek alsof het circus er was neergestreken. Bij Ward Cove lagen vier drijvende barakken die waren aangesleept uit Seattle en bij A.C. Phillips was een tentenkamp ontstaan, gebouwd van kisten, pellets en helblauwe stukken plastic. Tijdens het seizoen lag iedere tent en elke matras in het dorp vol en toch kwamen er voortdurend nieuwe mensen aan, twee keer per week met de boot uit Prince Rupert en op zondag met de Columbia uit Bellingham.
Ik had zelf een slaapplaats gevonden in de kelder van de oude methodistenkerk aan Main Street. Ik was met de Columbia naar het noorden gekomen. Aan boord had ik aanstekelijke verhalen gehoord over het vrije en asociale leven van de seizoenarbeiders in Ketchikan. Ik was in een opwelling aan land gegaan, meer op zoek naar avontuur dan naar geld, hoewel het geld later in Juneau en Tenakee goed van pas kwam.
Het was belachelijk eenvoudig werk te vinden. Bij elke visfabriek waar je binnenliep, kon je onmiddellijk beginnen. Op mijn allereerste dag, nog maar een paar uur na de aankomst van de Columbia, stond ik al aan de lopende band bij de Silver Lining Seafood Company.
In de kelder van de methodistenkerk was zolang de salmon run duurde een ‘hostel’ ingericht door een paar dozijn matrassen vlak naast elkaar op de vloer te leggen. Er was ook een keuken, waar ik met Brian en Jerry de visser zat te praten toen de drie vrienden uit Tennessee aankwamen. Brian werkte net als ik bij de Silver Lining. Jerry had drie weken op een zalmboot gewerkt, 4500 dollar verdiend en toen ruzie gekregen met z'n kapitein. Hij wilde naar huis, in Modesto in Californië.
‘Je bent niet goed wijs,’ zei Brian. ‘Als je geen nieuwe boot vindt, kan je altijd nog in de canneries aan de slag. Je bent niet goed wijs om midden in het seizoen naar huis te gaan. Wat kan je thuis nou doen? Wat kan je thuis nou anders doen dan je geld opmaken?’
De visfabrieken van Ketchikan werden vanouds canneries genoemd, hoewel er nog maar weinig blikjes werden gevuld. Brian en ik werkten bijvoorbeeld op een afdeling waar bevroren zalmfilets in plastic zakken werden gestopt.
De drie vrienden uit Tennessee kwamen regelrecht van de boot. Ze zagen er erg informeel en slordig uit, maar dat was de norm
| |
| |
in Ketchikan. Een van de drie was wel opvallend, doordat hij zo groot en zwaar was. Hij had ook een heel anachronistisch stel bakkebaarden. We schoten spontaan in de lach toen hij zich voorstelde.
‘Joe's the name,’ zei hij. ‘At home they call me Big Joe.’
Zijn vrienden heetten Lee en Preston. Preston had lang blond haar en een hangsnor, waardoor het leek alsof hij eigenlijk in een andere tijd thuishoorde. Lee was kort geknipt en glad geschoren. Hij had een bril op en een regelmatig en intelligent hoofd. Hij verontschuldigde zich onmiddellijk voor zijn uiterlijk, hoewel wij er geen opmerking over hadden gemaakt. Iemand op zijn uiterlijk beoordelen, was een ernstige faux pas in Alaska.
Lee vertelde dat hij thuis in Tennessee aan het solliciteren was geweest. Zijn nette hoofd had hem echter niet geholpen. Preston was dakdekker. Toen zijn baas failliet ging, wilde hij voor zichzelf beginnen, maar het was bij het idee gebleven. Big Joe was voorman geweest in het aannemersbedrijf van zijn vader. Hij was er uitgestapt, zei hij, omdat hij een ‘sterke drang naar vrijheid’ had.
Net zoals alle vreemdelingen die in Ketchikan aankwamen, wilden de drie vrienden onmiddellijk aan het werk. De overweldigende natuur, het uitzicht vanaf Deer Mountain pal boven het dorp, de indiaanse totempalen in het gemeentemuseum - het interesseerde ze allemaal niets. Ze gingen regelrecht naar de visfabriek om hun plaats aan de slime line in te nemen.
Aan de slime line werd de zalm opengesneden, de ingewanden eruitgeschraapt en het bloed en de vliezen afgeborsteld. Je begon er om acht uur 's morgens en werkte door tot alle vis was verwerkt die die dag was binnengekomen, meestal twaalf of veertien uur later. Je werkte zeven dagen per week voor 4,75 dollar per uur, het minimumloon in Alaska. Als je het langer dan een week volhield kreeg je 6 dollar per uur.
De drie vrienden uit Tennessee waren geradbraakt en uitgeput toen ze na hun eerste werkdag terugkwamen in de hostel. Ze waren jong en gezond en gewend aan zwaar werk, maar niet aan de slime line. Ze hadden zich al wel het uniform van de cannery worker aangemeten: lompe rubberlaarzen en een dunne zakdoek die je strak om je hoofd knoopte zoals een zeerover. Er liepen in Ketchikan ook nogal wat mannen met oorringen rond.
De drie vrienden waren te moe om te eten of te praten. Ze kropen onmiddellijk in hun slaapzakken en lagen in een ommezien bewusteloos op hun rug, hoewel het licht in de hostel pas om elf uur uitging.
De volgende morgen vertelden ze iets over hun plannen, die alle ingeladen leken in de bestelwagen waarmee ze uit Tennessee waren gekomen. De wagen bevatte kettingzagen, voldoende gereedschap voor een klein bouwbedrijf, vishengels, en drie jachtgeweren. Dat stond allemaal geparkeerd bij de haven van Prince Rupert in British Columbia. De vrienden waren van plan om in Ketchikan te blijven tot ze voldoende geld hadden verdiend om met hun wagen de boot te nemen naar Skagway, bijna 2000 kilometer verder naar het noorden. Vanuit Skagway wilden ze dwars door de Klondike naar Fairbanks rijden. Daar hoopten ze snel werk te vinden in de bouw, of ‘desnoods als houthakker’, zoals Preston sportief zei, niet wetend dat er ten noorden van Skagway geen hout wordt gehakt, omdat er geen bomen zijn. In Fairbanks wilden ze de winter doorbrengen, hard werkend en zo goedkoop mogelijk levend, ‘deels van de jacht, en van vissen’. Als het voorjaar werd, zouden ze voldoende hebben gespaard om elk een gloednieuwe, glimmende motorfiets te kopen, waarop ze wilden terugrijden naar Tennessee, een reis van 9000 kilometer. Ze zagen zichzelf nu al op die motorfiets zitten, haren in de wind, ongetemd, ongenaakbaar, op weg naar huis en vervuld van ‘the spirit of freedom’ zoals Big Joe het uitdrukte.
Wij gaven geen commentaar. Zelfs Brian, die erg goed kon katten en kankeren, hield zijn mond. Het was in Alaska heel gewoon om een wild plan te hebben. Je werd er zelfs om gewaardeerd.
Brian en ik hadden ook een tijdje aan de slime line gestaan, maar we hadden onszelf zodra we kans zagen laten overplaatsen naar de cold storage. Het loon en de werkuren waren hetzelfde, maar het stonk er niet en er lagen niet overal vissekoppen, bloed en ingewanden. Het was er wel erg koud. We werkten in een grote hal die alleen van de werkelijke vrieskasten was afgescheiden door een gordijn van plastic stroken waardoor onophoudelijk heftrucks binnenkwamen, in een ijzige windvlaag. We droegen truien, twee paar sokken en gevoerde rubberhandschoenen. De bestuurders van de heftrucks waren ingepakt alsof ze wilden doorrijden naar de Noordpool.
Wij kregen grote kisten aangereden met stijf bevroren zalm en zalmfilets. Iedere vis moesten we in een aparte plastic zak schuiven en netjes in kartonnen dozen stapelen, die werden gewogen en gestempeld en vervolgens weer afgevoerd door de heftrucks. Het werk was nog stompzinniger dan aan de
| |
| |
slime line, waar je tenminste nog moest opletten omdat je een vlijmscherp mes in handen had. In de cold storage zou je vast en zeker waanzinnig worden als je er niet in slaagde om je verstand op nul te zetten. Het hielp dat je snel moe werd. Alleen grote zalmen werden ingevroren. Een king salmon zonder kop en vitale delen weegt al snel 15 kilo. Brian, die een oude rot was en al drie seizoenen in Alaska had gewerkt, slaagde er na een paar dagen in om achter de weegschaal terecht te komen. Daar hoefde je niet te tillen, alleen maar te duwen. Je moest er bovendien schrijven, zodat je bij elke doos die langskwam rustig de tijd kon nemen om je rubber handschoenen en de voering van je vingers te pellen.
We werkten 's morgens van acht tot twaalf, met een koffiepauze. Voor onze lunch gingen we naar een supermarkt tegenover het postkantoor van Ketchikan, waar halve broden en warme erwtensoep te krijgen waren. We aten op de parkeerplaats, waar het altijd, weer of geen weer, warmer was dan in de cold storage. We leken daar wel een groep vluchtelingen, met holle ogen en een korst brood op de binnenplaats van een doorgangskamp. Iedereen had ook een afwezige en wanhopige uitdrukking op zijn gezicht, alsof we van huis en haard waren verjaagd en al onze geliefden hadden moeten achterlaten; alsof we alleen nog maar bestonden uit herinnering en weemoed en geen enkele belangstelling hadden voor de toekomst. In feite waren we gewoon uitgeput. Als de lunchtijd naderde, begon iedereen van vermoeidheid fouten te maken; dozen en bevroren vissen vielen van de transportband, scheurend en brekend. Iedereen begon te schelden en te mopperen en keek voortdurend naar de klok.
In de loop van de middag kwam het moment dat je hersens ermee ophielden. Dat was een gelukkig moment. De rest van de dag werkte je door als een robot, zonder op de tijd te letten. Om vijf uur gingen we opnieuw naar de supermarkt voor droog brood en erwtensoep. Iedereen was nu opgewekt en spraakzaam. We waren high van vermoeidheid. Vanaf zes uur werkten we zonder onderbreking door tot alle zalm die op die dag op transport moest, was ingepakt.
Tegenover mij aan de transportband stonden twee boerenjongens uit Oregon, Roy en cj. Zij waren professionele seizoenarbeiders. Ze werkten tot oktober in de visfabrieken, gingen dan terug naar Oregon voor de appels, en 's winters eerst naar Orange County en daarna naar de San Joaquin Valley in Californië. Ze woonden het hele jaar in barakken, oude stacaravans en tentenkampen.
Ze hadden geen adres en geen persoonlijke bezittingen, alleen flink wat spaargeld. Daarmee wilden ze te zijner tijd een eigen boerderij kopen. Roy had precies uitgerekend dat hij over vijf jaar voor zichzelf zou kunnen beginnen. Hij was nogal tenger; hij zag er helemaal niet uit als een werkpaard maar hij had wel die geestelijke instelling.
cj was wat minder doelbewust en vreugdeloos. Hij gaf wel eens wat van zijn spaargeld uit en hij had ook een vriendin in Californië, over wie hij graag mocht praten. Hij dacht dat het ‘nog wel pakweg een jaartje of wat’ zou duren voor hij zijn aanbetaling bij elkaar zou hebben.
Naast cj stond Brian, achter de weegschaal, en daarnaast Frank de surfer, die onze dozen met staalband afsloot en er allerlei stempels op zette. Frank woonde niet alleen tijdens de salmon run in Ketchikan. Hij hoorde al tien jaar bij de plaatselijke bevolking, sinds de dag dat hij uit Californië was gekomen om zijn eigen zaak te beginnen, de ‘First Alaska Windsurfing Shop - Free Lessons’. Het idee was niet aangeslagen. In de Alexander Archipel is het altijd grimmig weer. De hele zomer lijkt het herfst en de winter begint in september. Toen de surfschool mislukte, wilde Frank zijn inventaris met korting verkopen om zijn schulden te betalen. In Ketchikan kon hij zijn zeilplanken echter aan niemand kwijt. Zelfs de deurwaarder wilde ze niet hebben.
Frank kon niet uitleggen waarom hij in Alaska was gebleven. Het leek alsof de surfschool al zijn initiatief en al zijn positieve energie had gevergd, waardoor hij zich er nu zelfs niet meer toe kon brengen om zijn boeltje te pakken. Tijdens het seizoen werkte hij in de visfabrieken. 's Winters leefde hij van spaargeld, de bijstand en van gratis food
| |
| |
stamps. In die tijd van het jaar, als hij geen werk had, als de dagen kort waren en de wereld guur en koud, had hij een ‘serious drinking problem’. Hij praatte daar erg afstandelijk en nuchter over, alsof zijn seizoengebonden alcoholisme een vorm van hooikoorts was.
Boven onze hoofden, net binnen handbereik, hing een groot ijzeren rek. Hierin werden de nieuwe kartonnen dozen opgevangen die door een gat in het plafond naar beneden werden gegooid. De dozen werden op de zolder gevouwen door een man die om een of andere reden in het donker werkte. De man was zelf ook nogal geheimzinnig. Hij werd de box man genoemd. Niemand leek te weten wat zijn echte naam was. Bijna alle seizoenarbeiders in Ketchikan waren jong. De box man was echter tegen de zestig. Hij ging nooit met ons mee lunchen.
Volgens Sean, onze baas, at de box man op de zolder, uit zijn eigen trommeltje. Sean vertelde ook dat de man in een tent bij Ward Cove woonde. Hij stond echter niet op het kampeerterrein van de Forest Service, waar je moest betalen, maar op land dat formeel toebehoorde aan de Tlingit-indianen. De indianen woonden allemaal in Ketchikan. Ze hadden weinig belangstelling voor hun eigen stuk wildernis en ze lieten de box man met rust. Wij hadden geen enkel contact met hem. Soms riepen we naar boven, met onze hoofden in de nek: ‘Boxes! We need boxes!’ Als antwoord hoorden we dan een klap boven onze hoofden, als er een nieuwe doos in het rek viel.
Sean, de baas, vatte zijn taak heel ernstig op. Hij was vervuld van zijn eigen belangrijkheid en hij liep ook een beetje wiegend. Als je ambities had als baas, kon je de visfabrieken van Alaska maar beter vermijden. Iedereen had daar een grote bek en geen enkele werknemer trok zich iets van het gezag aan. Bazen werden alleen maar op prijs gesteld omdat je de spot met ze kon drijven. Als baas had je zelfs niet de voldoening dat je luie of onverantwoordelijke werknemers kon ontslaan. De cannery workers waren
lichtgeraakt. Wie een waarschuwing kreeg, schold zijn baas de huid vol (‘Do you think I wanna work for a motherfuckin' asshole like you?’), liep op hoge poten met zijn timecard naar het betaalkantoor, en vandaar regelrecht naar een andere visfabriek.
Sean leed erg onder zijn gebrek aan gezag. Hij probeerde zijn machteloosheid te verbergen door voortdurend en luidkeels te schelden, niet op ons, maar op de telefoon op zijn bureau, die altijd rinkelde als hij net was opgestaan, op de prikklok, die regelmatig kaarten met scheve en onleesbare stempels uitspuugde, op de deur van de personeelsingang, die klemde, en vooral op elke bevroren zalm die niet in z'n toegewezen plastic zak wilde passen of het waagde om op de grond te vallen.
Tegenover ons toonde Sean zijn superioriteit door ons 's morgens niet te groeten. Verder liet hij ons met rust. Eén keer probeerde hij zelfs aardig te zijn. Een van onze heftruckbestuurders was een studente uit Minnesota die Susan heette. Sean had heel alert opgemerkt dat Susan terwijl ze onder zijn hoede werkte jarig was, en hij had een taart gekocht. Hij verzamelde ons allemaal in de hoek waar de koffieautomaat stond. Toen Susan op haar heftruck uit de vrieshal te voorschijn kwam, moesten we luidkeels Happy Birthday zingen. Susan was ingepakt als een eskimo, maar ze slaagde er toch in om ons eerbetoon stijlvol en gracieus in ontvangst te nemen. We kregen allemaal een ijskoude knuffel van haar. Toen kwam Sean met de taart, en met bordjes en vorken van plastic. Susans gezicht werd ineens als door een reflex strak getrokken.
‘Ik eet niet met plastic,’ zei ze.
We keken haar vriendelijk, maar niet-begrijpend aan.
‘Ik ben tegen plastic,’ zei Susan. ‘Vanwege het milieu.’
Toen ik later met haar sprak, begreep ik dat ze een erg serieuze milieuactiviste was. Ze werkte in de visfabriek om later in de zomer met een stel medestanders en een groot spandoek te kunnen gaan kamperen in de Brooks Range, een woest en leeg gebied boven de poolcirkel dat volgens haar ernstig werd bedreigd door de bureaucratie en de oliebelangen. Op haar verjaardagsfeestje kwam haar principiële verzet tegen plastic echter zo onverwacht dat het een grap leek. Sean hield haar een groot stuk taart voor, met de vork er al demonstratief ingeprikt.
‘Van harte, meid,’ zei hij.
‘Ik eet niet van plastic,’ zei Susan, die wel veel principes had maar niet zo verbaal was ingesteld.
‘Ach, kom nou toch,’ zei Sean luchthartig.
| |
| |
Hij hield met één hand het plastic bord omhoog en had zich alweer omgedraaid om met zijn andere hand een volgend stuk taart uit te delen. Wij keken zeer geïnteresseerd toe. Susan zag eruit alsof ze elk moment kon gaan huilen.
‘Ik eet niet van plastic,’ zei ze voor de derde keer.
Op dat moment ontwaakte ons klassebewustzijn.
‘Wij eten ook niet van plastic!’ riepen we spontaan, luidkeels en tot de laatste man, hoewel de meesten van ons zich nooit eerder om het milieu hadden bekommerd. We aten de taart met onze handen. Het feestje was een groot succes. Susan reed een ererondje op haar heftruck. Wij zongen uit volle borst tot Sean aankondigde dat het hoog tijd was om weer aan het werk te gaan. Toen reed Susan nog een ererondje en wij zongen door tot Sean zich met een kwaad en eenzaam gezicht in zijn kantoortje had teruggetrokken.
Toen Brian en ik op de avond na het feest terugkwamen in de hostel, zat Lee, de nette jongen uit Tennessee, alleen aan de keukentafel.
‘Waar zijn je vrienden?’ vroegen wij.
‘Die zijn ergens bier gaan drinken,’ zei Lee.
Hij keek ons een beetje puzzled aan.
‘Ik was zelf te moe,’ zei hij. ‘Ik was al naar bed gegaan. Maar het gekke is dat ik niet kan slapen. Ik ben doodmoe, maar ik kan niet slapen. Gisteren en eergisteren ook al niet.’
‘Je hebt al twee nachten niet geslapen en toch doorgewerkt?’
Lee knikte. Hij zag er niet slechter uit dan de gemiddelde cannery worker: bleek met een groenige tint, en met verstilde en glazige ogen, precies als een vis.
‘Als ik ga liggen, beginnen mijn handen te trillen,’ zei hij. ‘Eerst m'n handen en dan m'n armen en dan m'n schouders...’
Lee had geen koorts. Hij was niet gewoon ziek. Hij was een van de vele nieuwkomers in Ketchikan die niet tegen het werk aan de slime line waren opgewassen. Je hoefde er niet sterk voor te zijn, maar wel behoorlijk taai. Wie niet taai genoeg was, ontdekte dat altijd al na een paar dagen. Daarom betaalden de visfabrieken pas na een volle week het volle uurloon van 6 dollar.
‘Ik ga morgen niet meer terug aan het werk,’ zei Lee. ‘Ik kan alleen maar slapen als ik weet dat ik morgen niet terug hoef.’
Big Joe en Preston, de twee vrienden van Lee, kwamen tegen elf uur binnen. Preston droeg zijn haar in een lange paardestaart, die onder zijn hoofddoek uit kwispelde. Ze waren niet echt dronken, maar ze hadden wel
een onevenwichtige uitdrukking op hun gezicht. Een hond die te dicht bij hen in de buurt kwam, zou best een aai kunnen krijgen, maar voor hetzelfde geld een harde schop. Ze waren te gespannen om te gaan zitten. Preston leunde tegen het aanrecht. Big Joe stond in de deuropening, die hij geheel opvulde. In vergelijking met hen leek Lee, die met ons aan de tafel zat, een klein en stuntelig broertje, ook door zijn bril en zijn nette hoofd dat na een week in Ketchikan nog niet volledig was verwilderd.
Big Joe vertelde een verhaal over drie Mexicanen tegen wie hij in een café pool had gespeeld, hij alleen en zij telkens om de beurt. Hij vond het verhaal zelf bijzonder amusant. Lee keek stug naar de tafel. Preston gaapte.
‘We moeten naar bed, guys,’ zei hij. ‘We moeten morgenochtend weer vroeg aan de slag.’
Lee bleef zitten, maar hij zei niets. Preston liep neuriënd naar de deur.
‘Wacht 's even,’ zei Brian. ‘Jullie vriend hier, die houdt ermee op. Die werkt niet meer morgen.’
Brian was geen kwaaie, maar je moest hem een beetje kennen. Hij had geen geduld met het menselijk tekort en hij koerste altijd dwars door zee. Preston en Big Joe keken onthutst naar Lee, die met tegenzin vertelde dat hij al twee nachten niet geslapen had.
‘Ik blijf morgen in bed,’ zei hij. ‘Dan kan ik de dag daarop weer meedoen.’
‘Dat red je nooit,’ zei Brian geërgerd. ‘Zit jezelf toch niks wijs te maken.’
‘Waar bemoei jij je mee?’ zei Big Joe. Hij kwam uit de deuropening naar ons toe. ‘Hadden we jou om advies gevraagd?’
‘Hoeft niet,’ zei Brian opgewekt. ‘Ik geef 't zomaar voor niks.’
‘Bij ons in Tennessee,’ zei Big Joe, ‘daar krijg je niks voor niks. Wat je voor niks krijgt, is niks waard. Begrijp je wat ik bedoel?’
‘Nee,’ zei Brian. ‘Da's mij te filosofisch.’
‘Hou je grote mond dicht, dat bedoel ik,’ zei Big Joe.
Preston gaapte.
| |
| |
‘Laten we gaan slapen, guys.’
Lee keek mak voor zich uit.
‘Ik weet waar ik over praat,’ zei Brian die altijd het laatste woord wilde hebben.
De volgende morgen bleef Lee in zijn slaapzak liggen terwijl wij ons allen naar ons werk haastten. 's Avonds ging hij met zijn vrienden naar het café zonder een woord tegen ons te zeggen. Ze kwamen pas laat terug, heftig argumenterend, maar ze vielen stil zodra ze ons zagen. Big Joe negeerde ons op de wijze van een amateurtoneelspeler. Toen we de dag daarop terugkwamen van ons werk, waren ze alledrie met hun spullen uit de hostel verdwenen.
Ik werkte nog een week door bij de Silver Lining. Toen versprong er iets in mijn hoofd, zonder in- of aanleiding. Ik stond zoals altijd aan de transportband, maar in plaats van zakken te vullen, zette ik mijn handen in mijn zij, keek op naar Roy en cj die tegenover mij stonden en zei: ‘Jullie kunnen voor mijn part allemaal doodvallen.’
Ik hoorde het mezelf zeggen. Ik was zelf net zo verbaasd als Roy en cj. Ik liep naar het kantoortje van Sean. Ik was plotseling woedend op hem, alsof hij me had gedwongen om al die duizenden vissen in plastic zakken te stoppen.
‘Ik doe het niet meer!’ schreeuwde ik. ‘Je kan m'n rug op! Ik doe het niet meer!’
Sean had zulke uitvallen kennelijk wel vaker meegemaakt. Hij keek mij even aan, draaide mij toen zijn rug toe en zei alleen: ‘Adios.’
Zodra ik buiten stond, werd ik overvallen door een euforisch gevoel van vrijheid. Het was alsof ik tegen alle verwachting in uit een donkere kerker was ontsnapt en ineens helemaal opnieuw aan mijn leven mocht beginnen. In de supermarkt tegenover het postkantoor kocht ik deze keer geen soep, maar een pen en een verse blocnote. Toen marcheerde ik naar het Roller Bay Cafe, schril fluitend en nog maar nauwelijks gelovend dat ik de hele rest van de dag voor mezelf had, en de dagen daarna ook.
Het Roller Bay Cafe had een terras, waar meestal alleen meeuwen zaten, druipend van de regen, hun veren opwaaiend in de wind. Op de dag dat ik ontslag nam, scheen echter de zon. Het terras was aan het water, tussen een van de drie vissershavens van Ketchikan en de drijvende aanlegsteiger van de watervliegtuigen. Aan de overkant van het water kon je de donkergroene heuvels van het Prince of Wales Island zien. Er kwamen veel schepen voorbij: kleine trollers en gillnetters die nauwelijks zeewaardig leken, en grotere, de seiners, waarvan de netten in volle zee door een skiff-man in een open motorbootje werden uitgezet. Er voer ook een sleepboot voorbij, met drie vlotten vol containers, en een wit cruiseschip dat op weg was naar Glacier Bay, waar twintig gletsjers de oceaan inschuiven en in de vorm van ijsbergen blijven ronddrijven.
Pal voor mijn terras vlogen kleine watervliegtuigjes af en aan met passagiers en pakketten, en sommige, zo leek het, gewoon voor het plezier van het vliegen op een heldere dag.
Ik zat de hele middag vreedzaam te schrijven, genietend van de zon en van mijn vrijheid. Ik tekende uit mijn hoofd een kaart van de Alexander Archipel en droomde over de eilanden waar ik naar toe kon varen en over alle wonderen die ik zou zien. En ik nam mij voor om 's avonds in ieder geval naar de vuilnisbelt te gaan om naar de beren te kijken. Beren-kijken was een populair verzetje van de cannery workers in Ketchikan. Wij kwamen echter meestal te laat terug van ons werk, als het al donker was.
Het beren-kijken begon pas 's avonds. Om de tijd te doden, liep ik over Tongass Avenue naar de steiger van de veerboten. Op de kade staan, dromerig kijkend naar grote schepen waarop je zelf nooit zal wegvaren, heeft mij altijd het toppunt van ledigheid toegeleken. Ik voelde me heel gelukkig. In de haven lag een klein veer, dat twee keer per dag overstak naar het Prince of Wales Island. Om zes uur kwam de grote Canadese boot uit Prince Rupert binnen. Ik leunde met een stel andere leeglopers tegen een hek. We keken keurend, met kennersogen toe hoe het schip werd binnengeloodst. Zodra de loopplank voor de deuren was gemanoeuvreerd, kwam een grote stroom mensen naar buiten, allen te voet, met rug- en plunjezakken en sommigen al met een zakdoek om hun hoofd. Ze waren klaar om in de visfabrieken aan de slag te gaan.
Helemaal achteraan liep Lee uit Tennessee. Hij zeulde een geweldige hoeveelheid bagage mee. Ik riep zijn naam en rende naar hem toe, om hem te helpen met zijn tassen.
‘Wat doe jij hier?’ vroeg ik verbaasd. ‘En waar zijn je vrienden?’
‘Verrassing, hè?’ zei hij opgewekt. ‘Jezus, ben ik blij dat je hier bent.’
Hij gaf me een plunjezak en een weekendtas. Hij was duidelijk alleen. Hij droeg geen zakdoek meer om zijn hoofd, maar hij was wel aan een baard begonnen. We brachten al zijn spullen naar de hostel. Lee vertelde dat hij een geweldige ruzie met zijn vrienden had gehad. Het trillen van zijn handen en armen was na een dag rust niet opgehouden. Hij had ook nog steeds niet kunnen slapen.
| |
| |
Pas toen hij besloot om nooit meer terug te gaan naar de slime line, keerde er een soort evenwicht in zijn lichaam terug.
Big Joe en Preston hadden heel emotioneel gereageerd. Ze hadden hem voor quitter uitgescholden en hem verweten dat hij hun hele plan in de war stuurde. Dat was waar. Er was in Ketchikan geen ander los werk dan in de visfabrieken, en het maakte een groot verschil of je de kosten van de reis naar het noorden en de overwintering in Fairbanks met twee of met drie man deelde. Lee had het niet ontkend, maar hij kon er niets aan doen. Toen gebeurde er iets merkwaardigs. Ze zaten in de Potlatch Bar bij de vissershaven. Big Joe had kwaad voor zich uit gekeken en gezegd: ‘I'm going home.’
‘Me, too,’ had Preston gezegd.
Lee had verbaasd geprotesteerd. Hij bevond zich ineens in de gekke positie dat hij, de quitter, zijn vrienden moed moest inpraten. Hij benadrukte dat ze het met z'n tweeën best zouden redden, dat ze niet alleen vanwege hem het hele avontuur moesten opgeven. Maar Big Joe en Preston zeiden alleen: ‘We're going home.’
Het leek wel alsof ze opgelucht waren. Ze konden naar huis terug, verlost van de slime line en de onzekerheid over het welslagen van hun plan, en ze konden Lee overal de schuld van geven. Dat laatste deden ze heel bot en agressief omdat ze in hun hart heel goed wisten dat zij eigenlijk zelf de quitters waren.
Lee voelde er niets voor om wekenlang met Big Joe en Preston in dezelfde bestelwagen te zitten. Omdat Big Joe en Preston op staande voet wilden vertrekken, moest hij echter wel met hen mee naar Prince Rupert. De wagen stond daar geparkeerd en hij moest zijn deel van de bagage uitladen.
Hij vertelde dat hij pas op de boot had besloten om zelf niet terug te gaan naar Tennessee. Preston en Big Joe zaten tijdens de overtocht mokkend en met een kwaad geweten in de bar. Lee stond aan dek, terwijl links en rechts de groene eilanden voorbij dreven. Ver voor het schip dook een walvis op die sproeide en heel langzaam en voorzichtig kopje duikelend weer verdween.
Lee had niet staan plannen en rekenen. Het was een soort openbaring geweest, hoewel hij dat woord zelf niet gebruikte. Het drong ineens tot hem door dat het absurd was om te denken dat hij terug moest naar Tennessee, enkel en alleen omdat hij daar vandaan kwam. Hij voelde plotseling dat hij vrij was, niet in een sentimentele wensdroom, rondjes rijdend op een motorfiets, maar echt vrij, hier en nu, op een veerboot in Alaska, zonder werk en zonder vrienden.
In Prince Rupert bleef hij met al zijn spullen op de kade wachten terwijl Big Joe en Preston wegreden met de bestelwagen. Lee was met het eerstvolgende veer teruggekomen naar Ketchikan. Hij voelde een euforie die nog steeds niet was weggezakt toen we in de hostel zaten te praten en ik hem uitnodigde om mee te gaan beren-kijken.
Lee had de beren ook nog nooit gezien. We gingen eerst naar de avondwinkel aan Grant Street, waar we zes flessen bier kochten. Op de parkeerplaats achter het Federal Building werd van pellets en multiplex een ruw podium gebouwd. Er waren ook mannen bezig met een geluidsinstallatie. Het was de hele dag mooi weer geweest en het leek erop dat het ook 's avonds droog zou blijven. In Ketchikan betekende dat dat het ‘zaterdagavond’ was. In de visfabrieken werkte je zeven dagen per week; normale, aardse weekends hadden geen betekenis meer. Zodra het droog was en niet te koud, was het ‘zaterdagavond’. Dan speelde er een band en iedereen kwam dansen op de parkeerplaats.
Lee en ik staken Ketchikan Creek over. Het water van de rivier was vlak en heel stil. We bleven op de brug staan. Vanuit de zee sprongen de zalmen ons tegemoet, vaak wel drie of vier op hetzelfde moment en sommige zo hoog dat ze volledig uit het water kwamen en twee afzonderlijke kringen veroorzaakten.
Aan de overkant van de rivier klommen we omhoog tegen de flank van Deer Mountain, over een gravelweg vol haarspeldbochten. Na een paar honderd meter stak de weg vlak en recht langs de rand van de berg. De vuilnisbelt was 2 mijl ten zuiden van het dorp. Het terrein was verrassend groot. Verschillende groeven en kloven in de berg waren al met afval opgevuld en bedekt met zand en onkruid. Bomen groeiden er nog niet, waardoor het landschap een onvruchtbare en zieke indruk maakte.
Wij waren niet de enige bezoekers. Op een lage heuvel van droog zand zat een hele rij cannery workers met hun laarzen nog aan, hun hoofddoeken om en flessen bier in hun schoot. De stemming was uitstekend, bijna feestelijk. Vanaf de vuilnisbelt had je een vrij uitzicht op de zee en de heuvels van het Prince of Wales Island, waarboven de zon nog minstens een uur zou blijven hangen.
‘Wat ga je morgen doen?’ vroeg ik aan Lee. ‘Ga je toch weer aan de slime line?’
‘Oh nee,’ zei hij. ‘Ik ga proberen of ik in m'n eigen vak werk kan vinden. En als het hier niet lukt, ga ik naar Juneau.’
‘Werk in de bouw?’ zei ik twijfelachtig.
‘Die andere twee zitten in de bouw. Ik niet. Ik ben boekhouder.’
| |
| |
‘Boekhouder?’
‘Ja. Dus ik dacht dat ze hier in Alaska ook wel boekhouders nodig zouden hebben. Vooral in Juneau, want daar zijn alle kantoren van het staatsparlement en de overheid.’
‘Maar dat is toch geen seizoenwerk? Dat is toch heel anders dan de visfabriek? Volgens mij kan je als boekhouder niet zomaar een paar weken aan de slag. Dat zijn altijd vaste banen.’
‘Nou en? Des te beter.’
Hij keek mij aan en glimlachte.
‘Je bedoelt,’ zei ik, ‘je wilt echt in Alaska blijven? Blijven blijven, bedoel ik.’
‘Why the hell not?’
Ik voelde ineens een scherpe, bijtende afgunst. Why the hell not. Hij kon zijn leven echt helemaal opnieuw beginnen. Er was geen plicht meer, geen gebaande weg en geen enkele routine. Er was alleen nog maar toekomst. Zijn dagen hadden plotseling een nieuwe intensiteit gekregen. Alles wat hij deed en elke toevallige ontmoeting was belangrijk; het konden allemaal keerpunten zijn. Aan alles, een krant, een telefoongesprek, de dienstregeling van de veerboot, kleefde hoop.
Het zou hem allemaal wel erg tegenvallen, vooral als het winter werd, en koud en donker en de dagen zo kort dat je elke middag dacht dat je in de eeuwige duisternis zou verdwijnen. Maar toch, why the hell not. Het leek me alleszins de moeite waard als je je vrijheid zo intens kon beleven.
We schrokken en om ons heen werd zenuwachtig gelachen toen de beren verschenen. Ze kwamen uit het bos aan de andere kant van de vuilnisbelt, 200 meter van ons heuveltje verwijderd. Het waren zwarte beren, ietsje minder groot en gevaarlijk dan bruine en grizzly's. Ze liepen langzaam in onze richting, met z'n twaalven, hun koppen laag en hun enorme lijf met een soort vertraging wiegend boven hun poten. Wij keken gespannen toe. Sommigen van ons stonden onwillekeurig op, klaar om weg te rennen. Grote wilde dieren zijn altijd adembenemend. Voor een dozijn beren moet je bovendien goede zenuwen hebben.
De beren keken af en toe op naar ons heuveltje, alsof ze ons wilden waarschuwen. Verder besteedden ze geen aandacht aan ons. Ze waren eraan gewend om van een afstand bekeken te worden. Ze begonnen met hun neuzen en hun klauwen in het afval te wroeten. Het was zo stil dat je ze kon horen snuiven en grommen, niet dreigend, maar mopperend.
Het was een erg triest gezicht. Zodra wij over onze eerste opwinding heen waren, voelden we ons allen bedrukt en bevuild. Ik had de idiote aandrang om de beren weg te jagen, om ze toe te roepen: ‘Ga daar toch weg! Ga terug naar het bos! Wees onafhankelijk! Je bent een wild beest en je lijkt wel een varken, of een mens!’
Lee en de andere cannery workers waren net zo aangedaan als ik. We zaten stil in het zand, staarden naar de beren en dronken verslagen ons bier. Het allerdroevigste was de klank van lege blikjes die wegrolden als ze door een beresnuit opzij werden geduwd.
Toen het donker werd liepen we over de gravelweg terug naar Ketchikan. Dicht bij het dorp hoorden we muziek en we vergaten de beren onmiddellijk. De ‘zaterdagavond’ was begonnen.
Op de parkeerplaats achter het Federal Building danste een grote groep arbeiders in het licht van de straatlantaarns. De band speelde voortdurend dezelfde vijf nummers, die alle rond 1970 in de hitparade hadden gestaan. Iedereen was erg enthousiast en uitgelaten. De Mexicanen walsten, de Filippino's dansten de tango en de studenten schokten en sprongen in het rond alsof ze op een studentenfeest waren.
Brian en mijn andere collega's van de Silver Lining Seafood waren er ook. Ik stelde Lee voor aan Frank de surfer en aan Susan van de heftruck. Lee, die in zijn staat van nieuwgevonden vrijheid uitsluitend hevige emoties had, werd onmiddellijk verliefd op haar. De avond was daar ook erg geschikt voor. Er was geen wind en geen wolk aan de hemel. Als je samen naar de brug liep, buiten het bereik van de lantaarns, kon je een miljoen sterren zien en twee zilveren ringen op het water van de rivier, als een zalm naar je toesprong. Ketchikan lag zo alleen onder in de Alexander Archipel dat het leek alsof alle doodstille eilanden om je heen speciaal voor jou en je geliefde waren geschapen, nog maar kort geleden, toen het leven opnieuw begon.
|
|