komt men toch op deze absurde gedachte? Ik denk dat het moderne kunsthistorische denken daar de oorzaak van is. Al generaties lang wordt ons op school geleerd dat het doel van de kunst het maken van kunstgeschiedenis is. Kunst is niet om van te genieten maar om ergens aan ‘bij te dragen’.
Vooral in Nederland, waar het van oudsher als zondig geldt om ergens van te genieten, is deze gedachte virulent. Een kunstenaar die vooruit wil komen, speelt in op deze verwachtingen. Al is hij nog zo fantasie- of talentloos, hij probeert aan het heil der kunst te werken door nieuwe wegen te bewandelen, of althans de indruk te wekken dat hij ze bewandelt. Als je zo iemand vertelt dat die activiteiten nutteloos zijn, wordt hij kwaad.
Zo zijn de wijze woorden van Constant, Danto en mij voor een deel paarlen voor de zwijnen, en dat zal in Nederland nog wel een poosje zo blijven. ‘Hoe voelt het om al meer dan dertig jaar gelijk te hebben?’ vroeg iemand mij laatst. Ja, hoe voelt dat? Ik voel er niets bij, ik ben eraan gewend.
Het moet wel worden gezegd dat het spreken over ‘het einde van de kunstgeschiedenis’ een ironische, wellicht ietwat frivole woordkeus verraadt. Er bestaat, zo verneem ik, ook een boek van een zekere Fukuyama over het einde van de geschiedenis. Het is duidelijk dat je dat niet al te letterlijk moet nemen. De geschiedenis als registratie van feiten houdt natuurlijk niet op. De schrijver doelt, denk ik, op de interpretatie van die feiten, het leggen van verbanden, het bouwen van alles omvattende beelden. Het is zeker waar dat vroegere historici van het type Toynbee en Spengler veel te indrukwekkende samenhangen hebben ontworpen. De moderne geschiedwetenschap heeft die losgelaten.
Zo zal het ook gaan met de kunstgeschiedenis: daar kennen we de ideologische constructie van een dwingende ontwikkeling van de kunst naar het modernisme toe, zoals die geloof ik bedacht is door Roger Fry, en vervolmaakt is door Clement Greenberg. Die constructie wordt tegenwoordig nog behoorlijk serieus genomen, bijvoorbeeld door R.H. Fuchs, die niet lang geleden uit de doeken deed dat hij Van Gogh waardeerde vanwege diens vooruitwijzen naar Josef Beuys.
Onder de kunsthistorici vind je echter ook auteurs die een dergelijke monolithische opvatting niet meer aanhangen. Zo iemand is Kirk Varnedoe, een jongere collega van Fuchs, adjunct-directeur van het Museum of Modern Art te New York. Hij steekt luchtig de draak met het vooruitgangsgeloof: ‘En Edouard Manet gewon Paul Cézanne, en Paul Cézanne gewon Picasso, en zij togen heen uit het serviele naturalisme naar het beloofde land der abstractie,’ schrijft hij grijnzend.
In zijn tentoonstellingsbeleid geeft Varnedoe dan ook blijk van een gespreidere interesse dan de meeste van zijn collega's. Zo organiseerde hij in 1982 de expositie Northern Light in het Brooklyn Museum, vol eminente Scandinavische schilders uit het eind van de vorige eeuw, die in de gangbare kunstgeschiedenisboeken ontbreken omdat ze ‘niet in de ontwikkeling’ passen.
De proclamatie van het einde van de kunstgeschiedenis kan het beste opgevat worden als een aanmoediging om ons te ontdoen van de ideologie die dit vak aankleeft, als een oproep tot herschrijving. De activiteit van onvooringenomen denkers als Varnedoe toont voor de zoveelste maal hoe breed het spectrum van de kunst sinds circa 1860 in werkelijkheid is, en hoe smal het gedeelte dat ons onder ogen komt.
Soms is een zaak te verhelderen door hem te vergelijken met een andere zaak. Dezelfde Varnedoe heeft in A fine disregard vernieuwing in de kunst beschreven als het wijzigen van spelregels; hij geeft daarvan mooie voorbeelden uit het werk van Degas en Picasso. De titel van het boek slaat op de uitvinding van rugby door het eigenmachtig negeren van de voetbalregels. Uitstekende vondst. Ik ga er nog even op door.
Je zou het terrein van de beeldende mogelijkheden kunnen vergelijken met het schaakspel, ook een bezigheid die zich in de loop van eeuwen heeft ontwikkeld. Die ontwikkeling vond plaats in de regels. Met elke andere afspraak veranderde het spel, en moesten de spelers daaraan wennen. Er bestaan nog steeds, in het bijzonder in Oost-Azië, meerdere vormen van schaken.
Misschien worden er ergens op de wereld nog nieuwe regels bedacht. In het Westen in elk geval niet: daar heeft zich in de vorige eeuw het schaken gestabiliseerd. Met de vierenzestig velden, de tweeëndertig stukken en de vastgelegde afspraken moeten de spelers het doen. Klagen de schakers nu dat dit te krap is voor hun fantasie en zeuren zij dat de regels nodig verruimd moeten worden? Daar hoor ik nooit iets over. Wel hebben ze er moeite mee om over te schakelen van Chinees naar Europees schaken of omgekeerd. Begrijpelijk. Maar binnen elk bestaand systeem zijn ze tevreden.
En dat is logisch: in het schaakspel bestaat een oneindig aantal configuraties. Een partij schaak is nooit hetzelfde als een andere partij