La bichette
Jan Schotte
Ik schrok op uit mijn gestaar in het pannetje groentesoep door een plotseling geritsel en gekraak van takken links van me. Ik keek op en zag twee dingen tegelijk: een jonge vrouw in een blauw jack, die op zo'n vijftig meter afstand doodstil op het smalle bospad stond, en een voorwerp dat tussen de dennebomen door van de steile heuvel rolde en op het pad terechtkwam. Het krabbelde overeind op twee en daarna op vier dunne poten, zette een paar wankele stappen en tuimelde toen nog een paar meter verder de helling af totdat het tegen een boomstam belandde. Daar bleef het liggen.
De vrouw en ik waren gelijktijdig ter plaatse.
‘Qu'est-ce qu'il passe! Qu'est-ce que c'est ça?’ riep ze opgewonden.
‘Une bichette, je crois,’ zei ik.
We keken allebei zoekend omhoog naar de plaats waar het jonge hertje vandaan gekomen was en daarna naar het grijsbruine hoopje dier, dat tien meter verder roerloos in het gras daar beneden bij de beek lag. Ik wilde ernaar toe lopen, maar haar hand hield me tegen. Ze legde uit dat het beter was het dier niet aan te raken, dat de moeder haar jong zeker zou gaan zoeken en dat zij het in de steek zou laten als het naar mensen rook.
‘We moeten wachten,’ zei ze. ‘En stil zijn. Is dat uw tent? En is die Mini van u?’
Ik knikte en nodigde haar uit mee te komen. Ik had soep op een klein vuurtje staan, zei ik. En vers brood om erbij te eten en twee lepels.
Even later zaten we opzij van mijn tent met tussen ons in het pannetje soep, waar we om de beurt een stuk brood in doopten. Af en toe gluurden we voorzichtig om de hoek naar het hertejong, dat klaaglijke geluidjes maakte die nauwelijks boven het geruis van de beek uit kwamen. We aten door tot de pan leeg was.
Het was lekker, vond ze. En toen vertelde ze, fluisterend, dat ze Fanette heette, in Biarritz woonde en les gaf op het Lycée, dat ze met twee vriendinnen even verderop kampeerde en dat ze dat niet leuk vond.
‘Daarginds op de camping. Het pad maakt een bocht en loopt dan omhoog.’
Ik kende die camping: ik had me er een paar uur geleden aangemeld, een douche genomen, wat kleren gewassen en mijn waterfles gevuld. Daarna was ik verder het bos in gereden, wat eigenlijk niet mocht.
‘Het is niet leuk,’ herhaalde ze. ‘We zouden een trektocht maken door Portugal, maar nu staan we al drie dagen hier in Caminha, net over de grens, en die twee willen blijven. Ze hebben iets met twee kerels, Spanjaarden uit León, die zich uitsloven op het strand. En ik wil verder, ik wil mensen ontmoeten, snap je? Ik wil avontuur!’
Bij dat laatste keek ze me vlammend aan en in haar grote bruine ogen, herteogen, lag de blik van een kind dat op het punt staat iets ondeugends te gaan doen.
‘Maar de auto is van Yvonne, dus ik zit hier vast.’
‘Ga dan met mij mee,’ stelde ik voor. Het was eruit voordat ik er erg in had. Het was natuurlijk absurd.
Maar zij vond het kennelijk niet vreemd, want ze wilde er serieus op ingaan - dat bleek uit één kort zinnetje: ‘Leg me dat eens uit.’
Ik had nog vijf weken vakantie, vertelde ik. Deze middag was ik de grens over gekomen en morgen zou ik verder trekken, een kriskras tocht door Portugal. Een vast reisplan had ik niet, maar ik wilde na vier weken Lusitanië door Andalusië en het land van Don Quichot rijden en dan dwars door Spanje naar het noorden terug.
Ze had me terwijl ik praatte onafgebroken aangekeken met een steeds blijder wordende blik.
‘Dat is fantastisch,’ fluisterde ze.
‘En?’ vroeg ik.
‘Ik ben vrij,’ zei ze. ‘Ik bedoel: ik heb een slaapzak, geld en mijn paspoort. Ik heb nog vier weken vrij en die twee tantes kunnen me wat! Maar jij... je bent een vreemde man, je kampeert hier alleen in het bos. Ik ken je helemaal niet.’
‘Ik ben een heel vreemde man, een Hollander nog wel. Ik ben stomvervelend gezelschap want ik ben ook een leraar, net als jij. Ik ben onbetrouwbaar, sadistisch en wreed, ik ga je onderweg beroven en verkrachten en gooi je dan ergens uit de auto. In een eng bos gooi ik je van een helling af.’
Ze straalde.