| |
| |
| |
[540]
Keynes en Madonna
J. Pen
1
Er blijft met die Keynes toch iets vreemds aan de hand. Ik bedoel nu niet dat zijn denkbeelden weer helemaal terug zijn van weggeweest - zulke golfbewegingen in de heersende mode horen bij de economie. Ik bedoel ook niet dat er nog steeds een levendige discussie gaande is over wat de Grote Meester destijds precies heeft bedoeld. Zijn hoofdwerk, The General Theory of Employment, Interest and Money - prachtige titel toch - is een polyinterpretabele tekst, die sinds 1936 heeft gezorgd voor een boel opschudding en een boel werk. Het boek heeft alleen in Nederland al een enorme werkgelegenheid gegenereerd onder economen - daarbij steken de Deltawerken als project voor ingenieurs bleekjes af. Keynes is overleden in 1946 en heeft het project sinds dat jaar niet meer kunnen begeleiden, maar het loopt nog steeds. In een uithoek als Groningen verschenen ettelijke proefschriften met titels zoals Van Keynes tot Keynes (Andries Nentjes, 1977) en Keynes, Coordination and Beyond (Harry Garretsen, 1991). Ook voor mij is het uitleggen en kritiseren en verbeteren van de Keynesiaanse theorie een aardige broodwinning geweest. Maar de laatste tijd zit ik met een heel ander probleem, dat niet speciaal over de economie gaat en waarbij Keynes alleen dient als een voorbeeld, zij het een extreem voorbeeld. Het gaat onder meer over Madonna, ook een extreem voorbeeld, over schilders en schakers, en over de oplagen van bestsellers. Het probleem staat ook bekend onder de trefwoorden hype en cult en ziet er als volgt uit.
In sommige branches bestaat een heldere één-op-één relatie tussen intrinsieke kwaliteit en publiek succes. De een schaakt beter dan de ander. Bobby Fischer - hij is pas weer opgedoken terwijl ik dit schrijf - kan nog zoveel drukte om zich heen verspreiden, en daarmee ook de aandacht van journalisten trekken, en voor de tv op brieven spuwen die zijn regering hem heeft gestuurd, maar uiteindelijk zit hij achter dat bord. Hij wint van Spassky of niet, deskundigen kunnen zijn partijen analyseren. De rangorde onder schakers is duidelijk en niet vatbaar voor trucs en gegoochel. Neem het andere uiterste: Madonna. Ze is wereldberoemd en schatrijk, maar zingen kan ze niet. Op het toneel heen en weer springen weer wel, maar stelt dat echt zoveel voor? Volgens één waarneemster - Diny Schouten in Vrij Nederland - bestaat Madonna's bijdrage met name hierin dat zij in het openbaar aan haar geslachtsdeel staat te krabben, en de vraag lijkt gewettigd of de status van megaster met dit optreden voldoende wordt verklaard. Het succes berust op een cumulatief proces van publiciteit, bandwagon-effect, het investeren van grote geldsommen (want geld trekt geld aan in deze sector), maar er is natuurlijk ook iets geheimzinnigs aan de hand. Ik heb zo het idee dat er subculturen langs elkaar schuren en ik ben er bijna zeker van dat zoiets zich ook heeft voorgedaan bij Keynes. Ook in zijn geval zien we een zekere afstand tussen intrinsieke kwaliteit, voor zover die kan worden vastgesteld, en de enorme publieke uitwerking. Die afstand bestaat niet bij het tennissen en ook niet in de serieuze muziek - laat een pianist maar eens proberen beroemd te worden als Mozart-vertolker zonder het echt te kunnen - dat wordt niks. Een portretschilder met een goede reputatie is een goede portretschilder. Ik heb sterk het gevoel dat een dergelijke correlatie zich ook voordoet in de natuurkunde, of in de wiskunde. In de literatuur absoluut niet -
Harry Mulisch bewijst het elke dag opnieuw. En in de economie? Er lopen charlatans en grappenmakers rond in dat vak, die niet zo makkelijk door de mand vallen. Dat stemt niet tot vreugde. Het werk van Keynes dringt zich op - hoe zit het daar eigenlijk mee? Hij heeft, bij velen en ook bij mij, die geweldige reputatie. Hij is net zo'n megaster als Madonna. Maar ik weet dat het boek waarmee hij beroemd geworden is nogal rammelt.
| |
2
Vaststaat dat John Maynard Keynes (1883-1946) de meest invloedrijke econoom van de twintigste eeuw is geweest. Zijn produktie was hoog en dat is makkelijk waarneembaar, want de Collected Works staan in de bibliotheken. Het zijn dertig stevige delen, secuur
| |
| |
en zeer verzorgd uitgegeven door Donald Moggridge. De collectie omvat een tiental boeken en verder artikelen, pamfletten, memoranda. Keynes schreef aan een stuk door, was het geen artikel dan wel een brief (‘I simply ooze letters’). Ook de correspondentie is voor een flink deel gepubliceerd. De receptie van al dit werk was overweldigend. Een mogelijke maatstaf is het aantal malen dat Keynes wordt geciteerd. Ik heb er de Social Sciences Citation Index eens op nagekeken, en vind voor 1991 zo'n vijfhonderd verwijzingen. Keynes wordt overtroffen door Adam Smith, meer dan zeshonderd, en door Marx (iets van zevenhonderd). Van de vakgenoten die nog in leven zijn is Samuelson waarschijnlijk degeen met de grootste verbreiding (ik zie even af van popularisatoren zoals Friedman) en hij brengt het niet verder dan driehonderd. Kenneth Arrow scoort hoger, met meer dan vijfhonderd citaties, maar dat is de knapste van de klas: creatief, produktief en feilloos. Zijn publikaties zijn ook tamelijk recent, van de afgelopen decennia. Tinbergen, die op het feitelijke onderzoek waarschijnlijk meer invloed heeft gehad dan Keynes, komt in 1991 op tweeënzestig citaties. Maar Keynes heeft een revolutie teweeggebracht, zegt men, en in elk geval een stroomversnelling in het debat. Van geen andere twintigste-eeuwse econoom kan worden gezegd dat er nog altijd scholen bestaan die naar hem worden genoemd: de neo-Keynesianen, de post-Keynesianen en recentelijk de neo-neo-Keynesianen. Alles leeft en bruist. Hoe kan dat?
| |
3
De Keynes-biografieën vormen een hoofdstuk apart. Er bestaan er ettelijke, te beginnen met de hagiografie van Roy Harrod. Vijf jaar na de dood van Keynes beschreef hij diens leven als een opgaande lijn, en de Keynesiaanse theorie als een doorlopende successtory. Die lijn werd op tweeënzestigjarige leeftijd afgebroken door een hartaanval, het gevolg van de overmatige inspanning die Keynes zich had getroost om de Amerikaanse lening los te krijgen die het naoorlogse Engeland moest redden. Keynes, die al sinds 1937 hartklachten had, gaf zijn leven voor het vaderland. Er was althans één recensent van Harrods boek die zich destijds afvroeg of er nu echt geen grote tegenslagen waren geweest, behalve dat kinderloze huwelijk met Lydia Lopokowa en die hartkwaal. Nooit eens het gevoel: hier loop ik vast? Al gauw bleek dat Harrod het een en ander had verzwegen. Bijvoorbeeld dat Maynard homoseksueel was, en dan niet bij wijze van kortstondig en typisch Engels divertissement op de kostschool (het argument dat Harrod gebruikte om zich te verdedigen toen hem naderhand zijn onvolledige berichtgeving werd toegeworpen). Overigens werd deze informatie nog in 1965 aan de Engelse lezer onthouden toen ik een Pelican over de Keynesiaanse economie publiceerde - dit leverde een kleine onenigheid op met de uitgever, die de mededeling over de seksuele voorkeur van Keynes en de hiaten in de berichtgeving van Harrod niet ter zake vond. Ik ben toen maar gezwicht. De biografen vervielen naderhand in het andere uiterste. Een sterk voorbeeld is Robert Skidelsky, wiens Hopes Betrayed (1955) een prachtig en bewogen verslag is van de eerste zevenendertig jaar, met veel aandacht voor de gedrevenheid, de teleurstellingen (over het verdrag van Versailles), de verliefdheden en de depressies. Vooral de relatie tussen Maynard en de schilder Duncan Grant krijgt veel aandacht - een stormachtige relatie, vooral van de kant van Keynes, want Grant
was meer een goedgemutste libertijn die kwam en ging, en ook bij vrouwen veel succes had. Dit alles wordt door Skidelsky geplaatst in het kader van Bloomsbury. Hij is minder geïnteresseerd in economie dan in de culturele scene van Engeland rond de Eerste Wereldoorlog.
Onlangs is een nieuwe biografie verschenen, van Donald Moggridge, dezelfde die de verzamelde werken heeft uitgegeven. Het is een geweldig boek. Duizend bladzijden compacte informatie, waarin het leven, het werk, de sociale en politieke omgeving, en vooral de interactie tussen deze factoren met toewijding en respect wordt beschreven. Het boek heet Maynard Keynes, An Economist's Biography (1992). Het lijkt mij het definitieve boek over dit onderwerp. Vergeet niet dat er niets geheimzinnigs meer is aan dit leven, want Keynes schreef alles op en dat materiaal is in rijke hoeveelheden bewaard gebleven. Er is enorm veel boven water gekomen bij het overlijden van vrienden, verwanten en hun nazaten. Er was geen weduwe die de publikatie tegenhield. Moggridge bericht dat hij slechts een derde van het materiaal heeft gebruikt. Men kan niet zeggen dat hij in de fout van Harrod is vervallen. In deze uitgave staat een facsimile van de boekhouding die de jonge Keynes bijhield van zijn orgasmen - een soort tabellarisch kasboek met kolommen voor c = coitus, a = abuse en w = wet dream. Hij maakte er ook indexcijfers van, over de periode 1906 tot 1915. Bovendien hield hij lijsten bij van zijn partners,
| |
| |
en ook die worden door Moggridge getoond. De initialen worden in een aparte bijlage (A Key for the Prurient) vertaald in echte namen, waaronder uiteraard Lytton Strachey en Duncan Grant, plus een paar anonieme jongens (liftboy of Vauxhall). Dat zijn leuke dingen voor de lezer, maar waar het om gaat is dat Moggridge dezelfde nauwkeurigheid en volledigheid betracht bij het ontrafelen van de intellectuele contacten die Keynes onderhield met zijn tijdgenoten. Er was iets aan de gang wat ze tegenwoordig een discours noemen, zeer intensief, en uit het verslag daarvan blijkt hoe Keynes werd voortgejaagd door de wens anderen te overtuigen. Als hij niet slaagde werd hij wanhopig. Hij beschrijft anderen als stupide, achterlijk, en vooral vrouwen moeten het ontgelden (‘I seem to hate every movement of their minds’, 1909). In de jaren dertig, toen zijn creativiteit op een hoogtepunt was, kwamen de depressies uit zijn puberteit terug. Hij schreef aan Lydia: ‘Why are all economists mad?’ (Een uitzondering werd gemaakt voor Richard Kahn). De ergste van allemaal vond hij Dennis Robertson, die wordt omschreven als maliciously perverse. Wie nu weet dat Robertson een milde, relativerende geleerde was, de auteur van vele geestige bespiegelingen, en bovenal een vooraanstaand geldtheoreticus (wiens theorie niet klopte met die van Keynes), kan alleen maar concluderen dat Keynes af en toe een bezetenheid vertoonde die zijn blik verduisterde. Hij was trouwens tien jaar later compleet van mening veranderd - dezelfde Robertson was zijn steun en toeverlaat bij de onderhandelingen met de Amerikanen over de dollarlening, en Keynes rapporteerde aan de Treasury dat Dennis hem zou moeten opvolgen als delegatieleider mocht hem iets overkomen. Keynes had krachtige opinies, die hij snel en krachtig kon herzien. En hij wist ze uit te dragen. Hoe staat het
echter met de kwaliteit van die opinies?
| |
4
Het spreekt vanzelf dat mijn belangstelling voor deze vraag wordt verhoogd door het feit dat ik mijzelf beschouw als een Keynesiaan, maar wat wil dat eigenlijk zeggen? Het is iemand die gelooft dat het bedrijfsleven opeens ten prooi kan vallen aan een algemene inzinking, waarbij de inkomens dalen, de winsten teruglopen, de produktie inzakt en massawerkloosheid ontstaat; en die ook nog pretendeert dat proces min of meer te begrijpen. Dit komt namelijk doordat de bestedingen krimpen en dat komt weer doordat de inkomens krimpen - geen cirkelredenering maar een vicieuze cirkel, ook wel kringloop genoemd. Het woord waar alles om draait is onderbesteding. Het omgekeerde verschijnsel kan zich trouwens ook voordoen: overbesteding, waarbij de consumptie en de investeringen groter worden dan de produktiecapaciteit kan bijbenen. Deze processen liggen altijd op de loer en worden door het prijsmechanisme niet steeds gecorrigeerd. Werkloosheid ontstaat door allerlei oorzaken, maar als het massaal optreedt is er onderbesteding aan de gang, en de oorzaak ligt dan niet bij een te hoog loonpeil. Dat was in de jaren dertig nieuw. Want toen ik student was leerde ik alles over vraag en aanbod, hetgeen de gedachten onafwendbaar leidt naar een speciale diagnose van onverkochte voorraden: hun prijs is te hoog. Zo ook bij de arbeid. Werkloosheid zal verdwijnen door loonsverlaging. Over Keynes werd op college niet gesproken. In 1939 las ik een klein boekje waarin een heel andere theorie werd verkondigd: werkloosheid ontstaat door een algemeen gebrek aan koopkrachtige vraag en loonsverlagingen helpen niet. Een begrotingstekort wel. Het boekje was niet van Keynes maar van zijn fervente medestander Joan Robinson. Het sloeg bij mij in als een kleine bliksemstraalniet vraag en aanbod maar de kringloop van inkomens en bestedingen is de sleutel tot de macro-economie. Als studenten discussieerden we weleens over het Plan van de Arbeid, want ik verkeerde onder sociaal-democraten. Dat was een
aarzelend debat, want het Plan kostte overheidsgeld en begrotingstekorten waren ook zo lekker niet, maar door Joan Robinson veranderde de Gestalt van de economie. Ik werd opeens pro-Plan, als een manier om uit de depressie te komen. Van Keynes had ik geen letter gelezen. Later, voor mijn doctoraal, las ik boeken waarin de theorie van Keynes werd uitgelegd, en werd ik geconfronteerd met andere theorieën over de depressie - ik denk met plezier terug aan Von Haberlers Prosperity and Depression, 1939, geschreven in opdracht van de Volkenbond. De General Theory probeerde ik pas na de oorlog te lezen; ik lag langdurig in een ziekenhuis en had alle tijd maar begreep er weinig van. Ik kreeg het gevoel dat dit magnum opus allerlei slordigheden vertoonde, en ook onduidelijkheden en inconsistenties. Maar dat gaf niet, de Keynesiaanse beweging was op gang gekomen, andere auteurs hadden - veel beter dan Keynes - geanalyseerd hoe het samenspel van inkomens en bestedingen verloopt en hoe dat in kleine heldere formules kan worden weergegeven. Er begon een tijd van expliceren, doceren en
| |
| |
discussiëren, allemaal onder het Keynesiaanse vaandel. De naoorlogse politiek leverde ook een bijdrage aan het positieve imago - dat is een verhaal apart, want de Nederlandse wederopbouw en de industrialisatiepolitiek hadden weinig met hogere theorie van doen, maar ademden toch een geest van doelbewustheid. Het Centraal Planbureau gaf ieder jaar een overzicht van de middelen en de bestedingen, termen die regelrecht uit de kringloopanalyse stammen, en af en toe moest er wel degelijk worden ingegrepen om het bestedingsevenwicht te handhaven. Na de Korea-crisis werden de bestedingen beperkt, en in 1958 werden ze eerst beperkt en toen verruimd, dat klopte allemaal met het nieuwe denken. Moderne economie, dat was Keynes. En dat er hier en daar iets mis was met een eenzijdige aandacht voor de vraagzijde werd eerder als een wetenschappelijk voordeel gezien: zo kon het model worden uitgebreid met nieuwe vergelijkingen. Aanbodsfactoren behoren echter zeker meegenomen te worden. Het model is een open model. Dat was mijn mening in de jaren vijftig en dat is nog steeds zo. Er is een synthese mogelijk tussen de Keynesiaanse en de klassieke gedachtengangen, en ook de monetaristen kunnen daar veel aan bijdragen. Welnu, kan men zeggen, als de Keynesiaanse impuls tot zulke mooie resultaten heeft geleid, wat doet het er dan toe dat het begin, in de jaren dertig, wat rommelig is geweest? En dat zou mij ook niets kunnen schelen, ware het niet dat ik word geconfronteerd met een diepere vraag: kunnen wij een onderscheid maken tussen de intrinsieke kwaliteit van iemands wetenschappelijke werk en de reputatie van dat werk? Sporen die twee met elkaar waar het de economie betreft? Mijn antwoord is: nee, die sporen niet noodzakelijkerwijs met elkaar, en bij Keynes absoluut niet.
| |
5
De kritieke periode in het leven van Keynes was de eerste helft van de jaren dertig. Aan het begin van die periode kende men hem als iemand die veel kritiek had op de praktische politiek, een dwarsligger, een begaafd journalist, maar nauwelijks als een vooraanstaand econoom. Pigou stond zo'n beetje boven aan de ladder. Dat veranderde toen Keynes de Treatise on Money (1930) publiceerde - zijn eerste grote werk. Hij legt daarin uit hoe storingen kunnen ontstaan, namelijk doordat de investments (investeringen) de savings (besparingen) overtreffen. Daar doen I en S hun intrede. Als I groter is dan S zwelt de koopkracht op en verschuift er van alles, de winsten nemen toe, de prijzen raken op drift. Dat verhaal baarde toen enig opzien, behalve bij degenen die op de hoogte waren met het werk van Wicksell, een Zweed, die omstreeks 1900 vrijwel hetzelfde had uitgelegd. Keynes voegde er wel wat aan toe, kleine aardigheden zoals de ‘kruik van de weduwe’, wat erop neerkomt dat winsten, als ze opnieuw besteed worden, nieuwe winsten genereren. Hij was meteen al ontevreden over dat boek. Het ging helemaal over prijsstijgingen en intussen was het nationale inkomen aan het inzakken. In Cambridge waren sommigen al een stuk verder - bijvoorbeeld Richard Kahn, die de multiplier had uitgevonden. Investeringen scheppen inkomen, dat leidt tot consumptie en dat leidt weer tot inkomen. Ook tot besparingen trouwens, en zo verdwijnt het gat tussen I en S. Door een impuls kan dus het reële inkomen toenemen. Dat idee zat in de lucht, ook in Nederland trouwens, waar men zocht naar argumenten voor een openbarewerkenpolitiek. (En in Rotterdam wilde men een tweede Statendam bouwen.) Maar Keynes slaagde er niet in de multiplier in zijn verhaal onder te brengen. Hij probeerde het nu eens zus en dan weer zo. Dat blijkt uit de colleges die hij toentertijd gaf. Hij raakte er behoorlijk door in de war - dit
was de tijd waarin hij alle economen van krankzinnigheid ging verdenken, een goed voorbeeld van projectie. In die tijd kwam de General Theory tot stand, met telkens nieuwe concepten en onder hoge tijdsdruk. Het boek is waarschijnlijk te vroeg gepubliceerd, het is een momentopname uit een intellectueel proces dat niet is afgerond. Vandaar de inconsistenties. Want ziet: de man die bekend was geworden doordat hij alles verklaarde uit de ongelijkheid van I en S beweerde nu opeens dat I en S aan elkaar gelijk zijn! Dat baarde opzien! Helaas werd deze hoofdstelling op verwarrende wijze gepresenteerd. In het zesde hoofdstuk worden sparen en investeren allebei gedefinieerd als het nationale inkomen minus de consumptie, zodat ze op die manier altijd aan elkaar gelijk zijn. Bij de behandeling van de multiplier wordt uitgelegd dat extra investeringen extra inkomen scheppen, waaruit de nieuwe besparingen voortvloeien. Zolang dat proces duurt zijn I en S dus ongelijk. Vele, vele bladzijden worden besteed aan pogingen om deze inconsistentie weer recht te breien. Het is zonneklaar dat Keynes nog altijd op diverse gedachten hinkte, wat niet bevorderlijk is voor de geestelijke gezondheid en ook niet voor de helderheid van een tekst. Geen wonder dat iemand als Robertson, die door Keynes
| |
| |
voor gek was verklaard, in de General Theory geen positieve bijdrage kon ontwaren. Al was het maar omdat Robertson zelf, reeds in 1922! in een sierlijk boekje, Money, had laten zien hoe het verschil tussen I en S, gefinancierd door geldschepping, het economisch leven beïnvloedt via de geldfactor. Het heeft latere interpretatoren veel geduldige uitleggerij gekost om het zaakje weer recht te breien, onder meer door Robertson en Keynes in één model onder te brengen. Werk voor economen dus, dat voortspruit uit een misverstand.
| |
6
De General Theory bevat nog een andere tegenstrijdigheid, die, anders dan S = I, nog steeds niet geklaard is en mij persoonlijk nogal hoog zit. Ik word dus even technisch en raad ongeïnteresseerden aan deze paragraaf over te slaan. Het gaat over de invloed van het loon op de werkgelegenheid. Het negentiende hoofdstuk heet ‘Changes in Money Wages’ en komt erop neer dat veranderingen in het loonpeil weinig effect hebben op de vraag naar arbeid. In economentaal: de vraagcurve staat verticaal. De kosten worden door een loonsverhoging natuurlijk hoger, maar de inkomens ook, dat compenseert elkaar zo'n beetje. Loonsverlaging verhelpt de werkloosheid niet; daarmee nam Keynes zoals gezegd afstand van de heersende opvattingen. Jawel, maar op een andere plaats suggereert Keynes heel iets anders. Hij volgt daar de klassieke theorie, die zegt dat het loon gelijk is aan de grensproduktiviteit van de arbeid. En dat leidt tot een vraagcurve die van links naar rechts schuin naar beneden loopt, en behoorlijk steil. Deze strijdigheid kan worden opgelost door te bedenken dat het in het negentiende hoofdstuk over geldlonen gaat en in de grensproduktiviteitstheorie over reële lonen, maar intussen blijft de verwarring toch lelijk in de hoofden hangen - tot op de huidige dag. Volgens mij kunnen we de werkelijkheid het best begrijpen door te letten op de geldlonen, en hoe die bewegen; daaruit volgen prijsbewegingen, en andere veranderingen (bijvoorbeeld in de winsten). Dat is de loonprijsspiraal. Uiteindelijk rolt er iets uit de bus, een nieuwe situatie, waarvan het reële loonpeil een onderdeel is. Deze grootheid is een eindstation. Het reële loon is geen drijvende kracht in de markteconomie omdat het in de boekhouding van de ondernemers niet voorkomt - alles wordt daar nominaal geregistreerd. Alleen het cbs en soortgelijke bureaus registreren reële lonen. Ook consumenten reageren op geldlonen, ze
hebben geen weet van het reële loon, ze ervaren dat heel indirect. Slechts bij uitzondering rekenen ze het uit, bijvoorbeeld als ze van een goedkope provincie verhuizen naar Den Haag. Het is daarom misleidend om een macro-vraagcurve te tekenen met het reële loonpeil op de verticale as. Er zit namelijk geen causaliteit achter die curve. Maar toch wordt dat veel gedaan, en tot mijn verdriet wordt daarbij zelfs Keynes aangeroepen. Dat is zijn eigen schuld, dan had hij maar niet zo'n onduidelijk boek moeten schrijven. Telkens als ik lees dat werkloosheid ontstaat door loonstarheid - een favoriet thema in Nederland - denk ik: daar heb je het weer, zo zit het niet.
| |
7
Keynes communiceerde wel dat het een lust was, maar hij stond niet erg open voor ideeën die hij had kunnen gebruiken als hij beter had geluisterd. Hij heeft geen gebruik gemaakt van de bijdragen van Michal Kalecki, een Pool met marxistische ideeën, die een klein maar messcherp modelletje had gemaakt van het samenspel van inkomens en bestedingen. Als enig redacteur van het Economic Journal weigerde hij bijdragen die beter verdienden. Bertil Ohlin, uit Stockholm, schreef een stuk over de internationale handel en Keynes schreef: ‘This amounts to nothing.’ Ohlin zou er later de Nobelprijs voor krijgen. John Hicks publiceerde in 1935 het
| |
| |
boek dat hem beroemd zou maken: Value and Capital. Het laat zien dat de economie het grensnut niet nodig heeft en dat dit kan worden vervangen door de marginale substitutievoet - het begin van de behavioristische stroming in de economie. Keynes vond het: ‘utterly empty. I did not, in the end, feel a penny wiser about anything.’ Zulke vindsels zijn excusabel bij iemand die het ontzettend druk heeft maar ze werpen toch een bepaald licht op de beperktheid van iemands oordeel. En het leidt tot een werkwijze die niet efficiënt is.
Want het voornaamste bezwaar tegen de General Theory zit er volgens mij in dat Keynes niet op de hoogte was van het vak, zoals dat zich in het midden van de jaren dertig aan het ontwikkelen was. Hij hoorde niet echt bij de voorhoede. Er was toen een stroming die macro-economische samenhangen wilde beschrijven door stelsels van vergelijkingen. Dat heet modelbouw. In de macro-economie, waar de reacties tegen elkaar in werken, kunnen die vergelijkingen helpen om op het spoor te komen van wat belangrijk is en wat niet: de empirische kant van de zaak - en daar wilde Keynes niets van weten. Zulks blijkt uit zijn ongelukkige debat met Tinbergen, waarin Keynes het onvruchtbare standpunt innam dat hierbij de coëfficiënten niet vastgesteld kunnen worden. Zelf suggereert hij in de General Theory telkens weer het tegendeel: de multiplier wordt beschouwd als een vaste verhouding. Maar daar gaat het mij niet om. Modellen hebben nog een heel ander nut dan kwantificering; ze dienen om de gedachten te preciseren. Daarvoor is de wiskunde een prima middel. Een rommelige geest wordt gedwongen tot secure exercities. Nu zal iemand misschien tegenwerpen: ja maar, die wiskunde, die had Keynes niet in huis - maar zo is het niet. Hij had het als student wel degelijk in zijn pakket, en trouwens, de Treatise on Probability (1921), zijn eerste wetenschappelijke boek, heeft een mathematische pretentie. In de General Theory staan een paar identiteiten, één functie (de consumptie hangt af van het inkomen) en verder een paar differentiaalquotiënten, maar die geven nu juist de klassieke theorie van het loon weer. De zaak sluit niet. Keynes liet de modelbouw aan anderen over en de eerste die de General Theory in een vergelijkingenstelsel probeerde samen te vatten was Hicks, dezelfde dus wiens Value and Capital door Keynes als waardeloos was bestempeld. Het
essay heette ‘Mr Keynes and the Classics’ (1937) en leverde behalve de broodnodige precisie ook een heel speciale interpretatie op. Die werd later bekend als de islamitische richting (vanwege de symbolen is/lm waar alles om draait). Die richting heeft decennia lang het denken beheerst, zeer tot mijn ongenoegen, omdat het een statisch systeem is, waarin bovendien de rentevoet het veld beheerst. Alle dynamiek, die zo kenmerkend is voor de beweging van inkomens en bestedingen, alle onzekerheid, alle dierlijke driften zijn uit het is/lm-diagram verdwenen. Maar ik dwaal af.
Keynes had beter kunnen weten. Hij had gebruik moeten maken van de modelbouw, zoals die werd gebruikt door de Zweden en vooral door onderzoekers als Frisch (Oslo) en Tinbergen. Hij zou dan, met zijn creatieve geest en zijn brandende belangstelling voor het vak, de wetenschap een stuk verder hebben gebracht. Dat heeft hij nu ook wel gedaan, maar via een lange en moeizame (zij het voor economen lucratieve) omweg. De omweg van het stichten van verwarring, het oproepen tot kritiek, het laten botsen van de ene subcultuur op de andere. Keynes werd door dat hele circus een cultfiguur, net als Madonna.
| |
8
Het oeuvre van Keynes kan het best worden beschouwd als een kunstwerk. Dit is geen gedurfde bewering. Dezelfde karakteristiek is eens eerder gegeven van het werk van Léon Walras, die honderd jaar geleden de algemene evenwichtstheorie formuleerde - de tegenhanger dus van de Keynesiaanse onevenwichtigheidstheorie. (De omschrijving is van William Jaffé, vooraanstaand Walraskenner.) Een kunstwerk moet meeslepend zijn en bij voorkeur voor meerdere uitleg vatbaar. Bovendien is het effect van artistieke prestaties alleen te begrijpen in een wijde context, waarin acceptatie en reputatie en vooral ook opschudding een beslissende rol spelen. De opschudding krijgt ruim baan als verschillende culturen botsen en dat was in de jaren twintig en dertig volop het geval. Het opmerkelijke is dat Keynes deel uitmaakte van met elkaar strijdige subculturen en sterker: hij had daarin een bijzondere positie. Aan de ene kant het traditionele Engelse establishment. Zijn vader, John Neville Keynes was van 1910-1925 registrar van Cambridge, zeg maar secretaris van de universiteit. Zijn broer Geoffry was getrouwd met een dochter van Darwin. Zijn zwager Archie Hill kreeg in 1922 de Nobelprijs voor medicijnen. Hij was een huisvriend van de heer en mevrouw Asquith, en Herbert
| |
| |
Asquith was van 1908 tot 1916 eerste minister. Toen Keynes, drieëntwintig jaar oud, ambtenaar werd bij het India Office had hij erg weinig te doen, en hij ging dan ook terug naar Cambridge waar hij de Political Economy Club stichtte - broedplaats van lui die later het land zouden regeren. In 1915 werd hij opnieuw ambtenaar, nu bij de Treasury (ministerie van Financiën), en op een strategische plaats: hij moest de financiële betrekkingen met Frankrijk regelen. Dit verschafte hem een enorme machtspositie, want de oorlog vereiste dagelijkse transacties in francs. Zijn werk bracht hem in direct contact met Bonar Law, die een jaar later Chancellor of the Exchequer (minister van Financiën) werd, en in 1922 premier. Maar tegelijk hoorde Keynes thuis in een alternatief circuit van bohémiens, pacifisten, dienstweigeraars, en hij was, als jongeman van dertig jaar, sterk in de contramine. Hij had buien van wanhoop. Hij had het gevoel dat hij nergens bij hoorde, ook niet bij de Bloomsbury-groep, waar sommigen hem wantrouwden. Hij was immers medeplichtig aan de slachting bij Verdun, als financier van de oorlog. Typerend is dat Maynard, toen hij moest getuigen voor een van zijn dienstweigerende vrienden, zijn Treasury bag, symbool van gewicht en macht, op tafel zette. De breuk met zijn bazen, die in Versailles het verdrag in elkaar zetten - Keynes was er zelf bij - kwam psychologisch niet onverwacht. Naast de zakelijke argumenten, die in The Economic Consequences of the Peace (1919), zijn neergelegd, sprak er ook stevige weerzin mee, tegen Clemenceau vooral. In de jaren twintig gold Keynes als een dwarsligger, maar dan wel eentje die gelijk zou krijgen - de machtsovername door Hitler bevestigde zijn gelijk nog eens. Het was in die tijd dat de General Theory ontstond, het boek van een rebel.
En intussen had de rebel zich verzekerd van een strategische plaats in de media. Hij was sinds 1921 medewerker van de Manchester Guardian. Hij hielp een stevig handje bij de fusie tussen de Nation en de New Statesman en bemoeide zich, met succes, met diverse benoemingen aan die krant. Zo werd Leonard Woolf kunstredacteur. Vanaf 1923 schreven Lytton Strachey, David Garnett en andere (gewezen) minnaars in het gezaghebbende blad, en Keynes zelf ook wel, zij het niet onder eigen naam. Op vaktechnisch gebied was hij in zijn eentje redacteur van het Economic Journal. Bovendien trad hij op als sponsor van de kunsten - speciaal van het ballet, wat indirect leidde tot zijn huwelijk met Lydia Lopokowa in 1925. Later werd hij nog voorzitter van de Arts Council, maar toen was hij als burger van Engeland al wereldberoemd. De rebel was staatsman geworden, zij het staatsman op de achtergrond - Keynes is nooit minister en zelfs geen professor geweest. Zijn enorme faam ontstond na 1936, en het is opmerkelijk dat de verschijning van de General Theory al meteen wereldnieuws was; nu ja, wereldnieuws in de Angelsaksische wereld. Ik wil niet zeggen dat Keynes de publiciteit heeft geregisseerd, maar zijn strategische plaats in de publicitaire circuits hielp natuurlijk wel. En het hielp ook dat van alle kanten de kritiek losbarstte. Vooral degenen die zelf een soortgelijke maar toch weer enigszins andere theorie over de depressie hadden weerden zich duchtig: Hayek, Robertson, Rueff, Von Mises. Anderen reageerden daar weer op, en op de achtergrond speelde het debat over de New Deal van Roosevelt. Alle voorwaarden voor een botsing van culturen waren aanwezig, en in die botsing kwam telkens dezelfde naam naar voren.
| |
9
Het bovenstaande is allerminst bedoeld als ontluistering van de grootste econoom van deze eeuw. Hij was wel een beetje getikt, maar wie is dat niet. Mijn punt is dus dat er in de economische wetenschap geen duidelijke correlatie bestaat tussen de kwaliteit van iemands wetenschappelijke bijdragen en het wetenschappelijke effect van die bijdragen - laat staan dat er een duidelijke correlatie zou bestaan tussen de kwaliteit en de mate van publiciteit. Het geval-Keynes laat - niet verbazingwekkend - zien dat met positieve eigenschappen, zoals intuïtie, bezetenheid en gevoel voor politieke verhoudingen veel bereikt kan worden, maar dat ook negatieve eigenschappen - rommeligheid, halsstarrigheid, gebrek aan communicatie, geborneerdheid - een onverhoedse bijdrage aan het succes kunnen leveren. De fouten in de General Theory hebben, via een hele reeks van multipliers, hele horden van economen aan het denken gezet. Betrekkelijke onzin werd getransformeerd in betrekkelijke vooruitgang. De economie lijkt op de literatuur, waar kwaliteit en poeha ook moeilijk uit elkaar te houden zijn. In dit verhaal zit een zekere troost voor vakgenoten die slecht bestand zijn tegen meningsverschillen en af en toe denken dat de collega's allemaal gek zijn. Ze kunnen zich herinneren dat Keynes dat ook vond en dat een beetje gekte de wetenschap dient.
|
|