| |
| |
| |
Thoreau en het ontwaken
Jan J.B. Kuipers
1
Mijn overgrootvader, schipper op een Vlaardingse logger, viste tijdens de Eerste Wereldoorlog succesvol voort. Maar hij investeerde zijn inkomsten faliekant; mijn moeder herinnert zich hoe ze speelde met dikke pakken waardeloze marken en roebels.
Dit was bepaald niet het goede vissen dat Henry David Thoreau bedoelde. In zijn hoofdwerk Walden (1854) verkondigde hij een hoogst persoonlijke alchemie van het vissen. Hij had gevist (en zou in de toekomst misschien weer vissen), uitsluitend om zijn menu te variëren. Maar zelfs daartoe zag hij eigenlijk geen noodzaak. Het ging om ‘hogere wetten’: het ‘geheim van het vissen’ was niet het vangen van vis, maar te ontgroeien aan het moorden. En steeds hoger kon vervolgens worden gevist, in de stroom van de tijd zelf en in de eeuwigheid. ‘Vissen in de lucht’ noemde Thoreau dat, een lucht ‘waarvan de bodem is bestrooid met sterren’.
Als ik de uitkomst in aanmerking neem, vraag ik me af of ook mijn overgrootvader, hakend naar welstand en een zorgeloze levensavond, zich niet heeft beziggehouden met de luchtvisserij. Het verschil is dat zijn streven ook naar zijn eigen oordeel als mislukt moet worden beschouwd, terwijl Thoreau met zijn loze hengel triomfen beweerde te vieren.
Henry David Thoreau (1817-1862), de mensenschuwe aartsindividualist die de eenvoud predikte in grillige betogen en een overladen stijl, kan ordelijk worden gerangschikt als exponent van de stroming van het transcendentalisme.
Deze literair-filosofische beweging ontstond in de jaren dertig van de 19de eeuw in New England. Tot 1840 kwam in Boston de Transcendental Club bijeen; The Dial was het tijdschrift waarin vervolgens, tot 1844, het transcendentalistisch gedachtengoed werd geëtaleerd. De beweging stelde intuïtie boven rede, erkende een bovennatuurlijke werkelijkheid - Emersons ‘Oversoul’ - was optimistisch, democratisch en individualistisch. Zij betrok haar voedsel uit zo diverse bronnen als unitarisme, puritanisme, Verlichtingsideologie, platonisme, confucianisme en vermoedelijk zelfs de gnosis. Maar zij wenste tegelijkertijd de last van het verleden af te schudden en zich te ontdoen van de ‘courtly muses of Europe’. Liever las de transcendentalist de bladen van de natuur.
Die afkeer van de stofnesten van het verleden is een protomodernistische trek, die ook typisch Amerikaans aandoet. Maar de wending naar de natuur maakt het transcendentalisme toch tot een stroming die de landing van de halsstarrig achterom blikkende Romantiek op het Amerikaanse continent markeerde.
Emerson, Thoreau, Whitman, Dickinson, Melville: dit zijn auteurs wier namen nu nog iets zeggen en die, hetzij door inspiratie, relaties of geografische herkomst, onder de noemer van het transcendentalisme zijn te schikken. Maar voor een dergelijk tableau zijn de hoogte en afstand van het vogelvluchtperspectief nodig. Eigenlijk was er maar één zuivere transcendentalist: Ralph Waldo Emerson. En ook hij heeft geen uitgewerkte ideeënleer nagelaten.
Thoreau heb ik lang versmaad ten gunste van een andere contemporaine verkondiger van het radicale individualisme: Max Stirner, in wiens Der Einzige und sein Eigentum (1845) het ik werd verkondigd met kopergeschal en de omineuze ondertonen van midwinterhoorns. Afgaand op echo's van zijn leer in handboeken en verslagen van derden, leek Thoreau daarentegen slechts de citer te hebben gehanteerd: lichte en klare klanken waaiden aan uit een groen en door zon beschenen land. Maar bij nadere studie bleek ook Thoreaus werk niet vrij van Teutoonse nevels. Zijn opvattingen bleken ambigu, tegenstrijdig vaak, en zijn leven stond in even flagrante tegenstelling tot zijn leer als bij Max Stirner.
| |
2
Op Onafhankelijkheidsdag (4 juli 1845, een met zorg uitgekozen datum, vertrok Henry David Thoreau uit zijn geboortedorp Concord en vestigde zich aan de oever van de nabij gelegen Walden Pond. Twee jaar, twee
| |
| |
maanden en twee dagen verbleef hij daar in een door hemzelf opgetrokken blokhut, ‘om het leven in een hoek te drijven, en het terug te brengen tot zijn geringste voorwaarden’. ‘Vereenvoudig, vereenvoudig’ was Thoreaus motto; vereenvoudigen, verwijderen van franje en overwoekering, inkrimpen tot alleen het essentiële resteerde.
Walden was een meer - maar een meer met de overzichtelijke afmetingen van een vijver. De oppervlakte bedroeg circa 24 hectare, de omtrek zo'n 3 kilometer. Eromheen lagen heuvels - maar lage heuvels. Overal strekten zich eiken- en dennenbossen uit, maar de mens en zijn nederzettingen waren nooit buiten bereik, en de fluit van de stoomtrein was een alomtegenwoordig akoestisch baken.
Walden en omgeving waren voor Thoreau misschien een overzichtelijke inkrimping van de wereld, een miniatuur. Dergelijke schaalmodellen hebben een grote esthetische aantrekkelijkheid; volgens Lévi-Strauss omdat ze het kenproces omkeren. Hoe kleiner een object, des te minder vrees het wekt: in de beschouwing van de miniatuur gaat, in tegenstelling tot de beschouwing van het reële object, de kennis van het geheel vooraf aan die van de delen. Een kwantitatieve omzetting die ook de macht van de beschouwer vergroot over de werkelijkheid die model voor de miniatuur heeft gestaan.
Thoreau kan zich door een intuïtieve kunstgreep van de verkleinde schaal zowel wildemankoning van zijn eindige Waldenlandschap als van de eindeloze wereld daaromheen hebben gevoeld. Zijn Waldenmeertje beleefde hij in elk geval als onuitputtelijk. De wisselende tinten van het oppervlak, de plaatsen waar in het voorjaar het ijs het eerst smolt, de keien aan zijn oever, zijn zuigvissen, haviken, half verscholen baaitjes - hij had inkt te weinig om alles te beschrijven en te doorgronden.
Aan Walden Pond schreef Thoreau ook zijn eerste boek, A week on the Concord and Merrimack rivers, dat in 1849 in eigen beheer verscheen. Walden, or life in the woods, pas in 1854 gepubliceerd, was het bezinksel van het gigantische dagboek dat hij gedurende zijn twee wildernisjaren bijhield. Dit boek is verantwoordelijk voor zijn postume faam en de mythe rond zijn persoon en opvattingen.
Walden is een zwak gestructureerd verslag van Thoreaus omgang met de natuur, de maatschappelijke conventies, de medemens en zichzelf; het bevat schitterende evocaties en stemmingsbeelden. De kikkers in hun ‘Styx-achtige meer’ schijnen Thoreau de geesten van vroegere drinkebroers toe, en de lezer verneemt hoe de auteur eens bij toeval in de voet van een regenboog stond. We zijn hier ver verwijderd van het ideologische boegbeeld, de stropop Thoreau die door anarchisten, feministen en milieuactivisten voor hun stevig in de rails verankerde karretjes is gespannen. De karretjes kwamen er nimmer mee vooruit. Walden bevat afdelingen als ‘Lezen’, ‘Het bonenveld’, ‘Huisverwarming’ en ‘De vijver in de winter’, waarvan de vlag de lading bij lange na niet dekt. Het boek is niet voor niets een soort bijbel geworden: het gaat over alles en men kan er de meest uiteenlopende opvattingen op gronden.
Twee bekende Nederlandse Thoreau-vereerders zijn Frederik van Eeden, die zijn utopische commune bij Bussum noemde naar het hoofdwerk van de man die elke socialiteit schuwde als de pest, en de cultuurfilosoof Ton Lemaire. De laatste noemt Thoreau in Binnenwegen (1988) ‘de grote bosvriend’, maar slaagt er in zijn waardering van Thoreau zelf niet in om van tussen de boekbladen te geraken; overal reflecteert hij niet zozeer de historische alswel de mythische Thoreau, al spreekt hij over Walden als antimythe, ‘omdat Thoreau de mythe waarop de kolonisatie van Noord-Amerika was gebaseerd - de transformatie van de wildernis door beschaving en christendom - ondergraaft door de weg terug af te leggen naar de
| |
| |
wildernis.’ Thoreau, ‘stoïcijn van de bossen’, geldt ook als de uitvinder van het begrip ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’. Maar de stoïcijn ging gedurende zijn verblijf in de bossen vrijwel elke dag bij zijn ouderlijk huis in Concord aan. En de rebelse titel van zijn essay On Civil Disobedience (1866), duizendvoudig echoënd sinds Gandhi, moet van een redacteur afkomstig zijn; de oorspronkelijke versie heette Resistance to Civil Liberty (1849).
Wil ik Thoreaus iconoclastje spelen? Nee. Ik heb nooit onder zijn invloed gestaan en hoef hem ook niet freudiaans te vermoorden. Die taak is in het Nederlandstalig gebied al vakkundig verricht door Thoreaus vertaler en biograaf K. Sanders (Thoreau en Walden, 1981).
Ik wil hoogstens bezwaar maken tegen de annexatie van Walden en zijn auteur door ideologische drijverij van welke signatuur ook. Ik heb Walden gelezen; het boek heeft me nu en dan verveeld, maar heel vaak gegrepen en tot het soort geestdrift gebracht dat ik ook ondervond bij de lectuur van Thoreaus tijdgenoot Stirner. Geestdrift en bewondering: voor de stijl van Walden en het erin geprente silhouet van Henry David Thoreaus vervlogen individualiteit.
| |
3
Het individu moet niet geketend zijn aan de banaliteit van zijn levensloop. Deze wordt immers voor een belangrijk deel bepaald ondanks in plaats van dank zij de daden en ambities van de persoon in kwestie. De postmoderne gelijkstelling van identiteit en biografie voorziet alleen de onuitroeibare hang naar transcendentie van een nieuwe modekleur. Het verdient soms de voorkeur om oprecht voor onwaarachtigheid te kiezen. Om niet tot wanhoop of waanzin te vervallen, moeten de meest evidente levensfeiten hardnekkig worden genegeerd: de onbeschikbaarheid van eigen lot en lichaam; de onderhorigheid aan de natuur, bezegeld met de dood. De natuur zelf is al lang haar identiteit ontzegd. En uit haar onttoverde en ontzielde kadaver kwamen ten slotte de boden van de anonimiteit gekropen, met hun aktentassen vol bewijzen tegen de geldigheid van het ik. Maar de vitale waan van dat ik waart ook in hun binnenste.
Identiteit, als begrip van mijn unieke en geïsoleerde individualiteit, moet voortdurend opnieuw bevestigd of zelfs verzonnen worden. De constructie van mijn identiteit vereist selectie, rangschikking en interpretatie van een overzichtelijk aantal autobiografische feiten. Deze selectieve hermeneutiek van het persoonlijke verleden stelt zich eigenlijk een leugen ten doel en is óók een soort transcendentalisme, waarin niet de afdaling van de bovennatuur in de werkelijkheid wordt onthuld, maar waarin de ongrijpbare, vloeiende werkelijkheid van de subjectiviteit in een bevredigende, gefixeerde reconstructie wordt getranscendeerd.
Thoreau, hoewel transcendentalist oude stijl, wist de hiërarchische verhouding van interpretatie en empirie uitmuntend aan te wenden. Door zijn stilistische kwaliteiten wordt hij door sommigen tot de Amerikaanse klassieken gerekend. Hij offerde veel van het authentieke leven aan het beschreven leven. Zo eiste de hogere harmonie van Walden dat zijn tweejarig verblijf als één jaar beschreven werd, omdat ‘het tweede jaar net zo was’. Onvermeld bleven ook een belangrijke reden om naar Walden te trekken - ontsnapping aan de schande van een verwoestende bosbrand die hij, de bosvriend, per ongeluk had gesticht - en zijn pogingen om onder andere door een sollicitatie weer aan life in the woods te ontkomen.
Weliswaar vroeg Thoreau zich ergens in 1857 in zijn dagboek af of er voor de dichter wel ander werk dan een goed dagboek bestond: ‘Wij wensen niet te weten hoe de held van zijn verbeelding, maar hoe hij zelf, de eigenlijke held, van dag tot dag leeft.’ Maar, zoals gezegd, de beschouwing van ‘mijzelf’ behoort óók al tot het rijk van de verbeelding. Niet mijn identiteit en mijn biografie vallen samen, maar mijn hoedanigheden van ‘eigenlijke held’ en ‘held der verbeelding’.
Een voor het beeld van bossenstoïcijn onnut detail uit de levensloop van Henry David Thoreau krijgt een sterk symbolische lading door de wending die mijn relaas hier neemt: Thoreaus bemoeienis met de potloden-business van zijn vader, John Thoreau. Met de regelmaat van de klok keerde Henry David terug van zijn mislukte maatschappelijke ondernemingen - Walden incluis - om zijn vader te helpen, die in een schuur op eigen erf potloden fabriceerde en verhandelde. Henry David wist al tijdens zijn eerste periode van bemoeienis met deze nijverheid (1837) een betere samenstelling van het grafiet te ontwikkelen, die hem in Boston certificaten van uitmuntendheid opleverde. Hoewel hij medefirmant van zijn vader is geweest, heeft hij zich steeds weer ongedurig van het grafietbedrijf afgewend, en zijn streven naar de vervolmaking van het potlood niet voortgezet. Wat mét het potlood kon worden gedaan, vervolmaakte hij. Niet
| |
| |
de samenstelling van het grafiet, maar die van zijn leven werd herzien en verbeterd, en als uiteindelijk de grens van die werkzaamheid was bereikt, gold nog altijd: ‘[...] en mijn tekortkomingen en inconsequenties hebben geen invloed op de waarheid van mijn uiteenzetting.’
| |
4
Herschrijving van het eigen leven is tegelijk reconstructie en herschrijving van de wereld. De wereld die, zoals de identiteit, toch al steeds opnieuw bijeen moet worden geraapt. ‘Iedereen moet zich de streken van het kompas weer te binnen brengen, elke keer dat hij bij zinnen komt uit slaap of verstrooidheid,’ schreef Thoreau.
Van deze auteur, die onder dekking van vruchtboom en struikgewas ongezien door Concord placht te schuiven, is gezegd dat hij altijd vast is blijven zitten aan moeders schortebanden, die nauwelijks verder reikten dan de bossen en velden van Concord. De kunstgreep van de verkleinde schaal moet dan bittere noodzaak zijn geweest voor Thoreau, die zich blijkens zijn dagboek makkelijk kon voorstellen als postbesteller in Peru of banneling in Siberië. Walden moest de wereld wel omvatten: het water van het meertje was vermengd met het heilige water van de Ganges, betoogde Thoreau; het stroomde langs de eilanden van Atlantis en de Hesperiden, het loste zich op in de Indische zeeën om ten slotte havens te bespoelen die Alexander alleen van naam kende.
Wie zo zijn achtererf aan de verste horizon haakt, verdwaalt licht op het eigen, plat getreden pad. Volgens Thoreau hoef je in deze wereld maar één keer met de ogen dicht te worden rondgedraaid om verdwaald te zijn, ook in de meest vertrouwde omgeving. Deze opmerkingen hebben me flink getroffen. Want nog geen uur voordat ik de betreffende passage in Walden las, had ik toevalligerwijs een soortgelijke ervaring in een klein parkje in mijn woonplaats, de provinciestad Goes. Dat de vermenging van nabij en ver voor Thoreau ook de wederzijdse doordringing van de uiterlijke en innerlijke wereld was, komt naar voren in zijn vaststelling dat pas als we verdwaald zijn, we onszelf beginnen te vinden; we realiseren ons dan hoe we zijn en we ontdekken de oneindige omvang van onze betrekkingen.
Het landschap van Walden was ongetwijfeld uitgestrekter en aantrekkelijker dan een stadsparkje in Goes anno 1992. Maar het kreeg toch pas zijn magische glans in verbinding met het referentiekader van Thoreau, die uit de interferenties van beide systemen bewonderenswaardige schriftuur wist te scheppen. Het is de tekening door Thoreaus naar volmaaktheid strevende potlood waarom het gaat, en niet het getekende landschap. In dit afgeleide Walden, een imaginair land zonder zwaartekracht, sprak Thoreau met ‘de onzichtbaren’ en kon hij losjes leven, ‘onze schetslijnen wazig en nevelig’.
K. Sanders klaagt in het nawoord van het door hem vertaalde Walden over Thoreaus retoriek en zijn onmogelijke metaforen die tot het bittere einde worden volgehouden. Spijtig uit hij ‘het vermoeden dat deze man, die in het leven één brok natuur was, aan de schrijftafel een literaire houding aannam’.
Maar daar nodigden 19de-eeuwse schrijftafels nu eenmaal toe uit, en Thoreau had zich toch al verraden door zijn schrijfboek mee naar de wildernis te nemen. Zijn wildernis bevond zich voornamelijk in dat schrijfboek; het was een topos, een denkbeeldige schuilplaats voor de echte wildernis van menselijke betrekkingen in het goedburgerlijke Concord. Zoals de hele Romantische natuurbeleving al voor een belangrijk deel sleetse conventie was, een zaak van hoog ontwikkelde cultuur waarvoor de natuur geen onmiddellijke levensbedreiging meer vormt.
Het zijn juist de door Sanders misprezen drieste metaforen die de lezer nu en dan bliksemachtige opluchting en gemoedsverheffing bezorgen; een sensatie die verwant is aan wat buiten ondergaan kan worden bij allerlei plotse verschijnselen: een windvlaag, opstijgende vogels, een verandering van lichtval. Beide soorten ondervinding, die van ‘binnen’ en die van ‘buiten’, kenmerken zich door bevrijdende frisheid en een versterkt werkelijkheidsbesef. Een kwalitatieve injectie die door Thoreau zelf veelvuldig is gevangen in het beeld van de morgen, Aurora, de dageraad.
| |
5
Vóór de bevrijdende dageraad ook de schemer waarin mijn betoog rondtast, kan overwinnen, moet nog met een droomachtig fenomeen worden afgerekend; ik doel op het literaire Droste-effect dat zich voordoet bij het schrijven over autobiografen. Zoals de auteur Thoreau het hoofdpersonage van Walden ‘bedacht’, manipuleer ik op mijn beurt de touwtjes van mijn eigen Thoreau, opdat die gehoorzaam op mijn toneeltje danst tot ik genoeg van hem heb en hem weg
| |
| |
kan bergen. Uit de historische en de mythische Thoreau heb ik weer mijn eigen Thoreau-personage samengesteld. Het is de vraag in hoeverre deze laatste figuur, volledig creatuur van mijn denken immers, nog te maken heeft met die aan het begin van de rij. Het belang van de zaak verbleekt gelukkig als ik mij Walden ter harte neem en de scheidingsmuur van binnen- en buitenwereld uitbreek; een bouwsel dat er al zo lang stond dat het een deel van de aarde zelf leek. Subject en object, taal en wereld, schriftuur en natuur vervloeien dan weer; en in dat opnieuw mythische bewustzijn staat het ademen van de boslucht van Walden gelijk aan het ademen in de lucht van de geschriften, om Nietzsche eens te parafraseren.
De ‘onmogelijke metafoor’ en de onverwacht magnifieke lichtval versterken beide het besef van de realiteit; deze tonicum-achtige kwaliteit wordt misschien inderdaad het treffendst uitgedrukt in het beeld van de morgen. ‘Alle dichters en helden, zoals Memnon, zijn kinderen van Aurora en zenden hun klanken bij zonsopgang.’ Het doet er hierbij niet toe of de held een nachtbraker is, want de duisternis ‘brengt haar vruchten en bewijst haar evenwaardigheid aan het licht’; het doet er ook niet toe of hij een langslaper is, want ‘ochtend is het als ik wakker ben en er een dageraad in mij is.’ Aurora staat voor het steeds hervatte, opwaartse streven, het besef van een waaier van gratis mogelijkheden. Thoreau verwoordde dit volgens de conventie van zijn tijd, en sprak aan het slot van Walden de verwachting uit van een grootse toekomst van ‘schoon gevleugeld leven’ - welk beeld overigens niet verwees naar hemelse heirscharen of lichtvoetig elfenvolk, maar naar een Nieuw-Engels verhaal over de curieuze geboorte van een kever uit een oud tafelblad. Inmiddels zijn alle utopische, sociale en morele illusies vervlogen, en schoon gevleugeld leven ontvouwt zich zelfs niet meer in de lucht van de geschriften. Aurora kan nu worden opgevat als de manifestatie van creatieve vitaliteit, als de kracht van het steeds opnieuw bedenken en formuleren van de wereld en mijzelf.
Maar kijk, daar is alweer de avond! Wat zou dat? De mislukking heeft haar eigen, geheimzinnige schoonheid; een glans waarvan de intensiteit wordt bepaald door het lamplicht dat we weten te ontsteken bij het sneuvelen van onze dagen. De mislukking is niet alleen een pijnlijke herinnering aan het denkbeeld van succes; zij is ook een voorbode van nieuw en ander welslagen. Maar om die aankondiging te kunnen verdragen, moet de pijn naar de achtergrond zijn gedrongen, en moet ik mezelf niet alleen zien als ‘eigenlijke held’, maar vooral als ‘held der verbeelding’.
| |
Aantekeningen
De vertaalde citaten uit Walden zijn afkomstig uit de door K. Sanders vertaalde editie (1972) of van mijzelf. De Engelstalige editie die ik gebruikte, is die van 1911 (London/New York); hierin een lezenswaardige ‘Introduction’ met bibliografisch aanhangsel door Walter Raymond. Van K. Sanders gebruikte ik verder het ‘Nawoord en biografische informatie’ bij zijn Walden-vertaling en Thoreau en Walden: achtergronden (1980). Waar jaartallen in mijn bronnen elkaar tegenspraken, ben ik op mijn eigen oordeel afgegaan. Van de niet in de tekst genoemde werken die ik raadpleegde, wil ik nog noemen de aangename Geschiedenis van de Amerikaanse literatuur van Hans Bertens en Theo D'haen (1983).
|
|