aarde te moeten verlaten, zijn pen aan het papier toevertrouwde en The Convict's Address to his unhappy Brethren (De toespraak van de gevangene tot diens onfortuinlijke broeders) schreef.
‘Nee,’ werpt Johnson tegen vol overtuiging, ‘dat is niet zijn geschrift maar het mijne.’
‘Maar, vriend,’ neemt Boswell het woord, ‘toen iemand onlangs zijn twijfel uitte dat het niet Dodds geschrift kon zijn omdat het veel meer geestkracht bezat dan al het andere wat van zijn hand bekend is, antwoordde u: “Waarom denkt u dat? Het staat nog te bezien, sir, when a man knows he is to be hanged in a fortnight, it concentrates his mind wonderfully.”’
Wanneer iemand weet dat hij over veertien dagen dood is, zal dat zijn geest een wonderbaarlijke kracht geven.
Nog is vrijdag de 19de september, doorgebracht in een golvend Engels landschap, niet voorbij. Boswell prijst dr. Johnsons intelligentie en accuratesse, zoals wij, lezers van ruim twee eeuwen later, de nauwkeurigheid kunnen roemen waarmee Boswell de gesprekken optekende.
Na de vluchtigheid van het bestaan en de dood, na de beschouwing over de noodzaak elk moment van het wereldse leven met zinnelijk genoegen te proeven, anders gaat men ten onder in het drijfzand van de misère, wisselen Boswell, Johnson en de andere heren nog van gedachten over medicijnen tegen het uitslapen, over inertie en de verschillende vormen van egotisme, onderverdeeld in vier klassen. Bovenaan staat Julius Caesar, die zijn eigen handelwijze met stijl en waardigheid verantwoordt; als tweede is er de klassieke schrijver Marcus Antonius, die ons een reeks van reflecties op niets anders dan zijn eigen leven heeft geschonken, maar zijn sentimenten zijn zo nobel, zijn morele gaven zo subliem dat zijn meditaties alom worden bewonderd. Helemaal beneden op de trap van het egotisme staan ‘journalisten (-) en duizenden andere oude vrouwen en fanate schrijvers van memoires en overpeinzingen’.
Wanneer iemand weet dat hij over veertien dagen dood is, zal dat zijn geest een wonderbaarlijke kracht geven.
Dr. Johnsons uitspraak verleidde W.F. Hermans tot de veronderstelling dat ‘iedereen een roman kan schrijven, als hij weet dat hij de volgende dag zal sterven’.
Is dat waar? Schrijft iemand een roman in zijn laatste uren, in het aangezicht van de dood? En is dat een bewijs dat iedereen kan schrijven, een bewijs overigens waarmee we gelukkig zouden moeten zijn? Staan de gevangeniscel en iemands fatale lot gelijk aan de geestkracht die de echte schrijver-en niet de schrijver voor één nacht-uit vrije keuze in het geding brengt om uit eigen wel, dat betekent uit innerlijke noodzaak, een boek te schrijven?
Deze gedachte van Hermans was jaren geleden de inzet van een telkenmale hoog oplaaiende woordenstrijd tussen een vriend van me en mij. Zijn achternaam leek per toeval wel op die van Johnson, een Nederlandse variant ervan. We waren heel wat minder beschaafd en accuraat in het uitvechten van ons meningsverschil dan Boswell en dr. Johnson, die elk argument introduceren met het voorzichtig en beleefde ‘Sir...’.
Bovendien: wij redetwistten tot diep in de nacht, wild en onstuimig alsof ieders leven afhing van zijn gelijk of ongelijk, schoven niet aan bij een diner op een stijlvol landgoed maar dronken op zolderkamers cognac uit tandpastaglazen en bakten eieren, luisterden naar de cantates van Bach of naar Roxy Music met op de platenhoes bloedmooie vrouwen afgebeeld met een harde, uitdagende blik in de ogen.
Mijn vriend, een verwoed bewonderaar van Hermans, geloofde heilig in zijn stelling over het schrijven van een roman oog in oog met de dood.
‘Zijn er,’ zo vroeg ik me af, ‘dan veel gedichten en romans geschreven in bij voorbeeld de Tweede Wereldoorlog die we nù nog lezen? Het is toch welbekend dat poëzie en proza, geschreven vanuit de barokke intentie van woede en verontwaardiging, desnoods vanuit doodsnood, bij latere lezers, die onbekend zijn met de omstandigheden, weinig weerklank vinden.’
Zouden mijn vriend en ik benieuwd zijn naar werk, ontstaan in de gevangeniscel met het zwaard van Damocles heen en weer zwaaiend boven het hoofd van de schrijver?
Er is een gunstige uitzondering: De profundis van Oscar Wilde. Maar Wilde was niet ter dood veroordeeld, wel door de arrestatie en de hechtenis vernederd. Zijn openlijke brief uit de gevangenis is dan ook een roep om rehabilitatie.
De hete adem van de dood in de nek van de veroordeelde ‘concentrates his mind wonderfully’, dat is onweerlegbaar, maar het is de vraag of de onvermijdelijke paniek geen schade berokkent aan de distantie en het panoramisch overzicht, beide noodzakelijk om een boek te schrijven. Trouwens: wie in heel het achterliggende leven geen boek wilde schrijven, waarom zou hij dan plots bij wijze van galgemaal de pen in vliegende vaart over het papier jagen?