Een naam voor de keuken
Karel van het Reve
Ik maakte kennis met Bert Poll omstreeks 1960, ten huize van Silvia en Sybren de Groot, die toen nog in Leiden woonden. Het Hollands Maandblad was toen nog het Hollands Weekblad. Bert nodigde mij meteen al bij die eerste ontmoeting uit om eens iets te schrijven voor het Weekblad. Hij voegde daar aan toe dat wat ik schreef niet per se over Russische zaken hoefde te gaan.
Sindsdien vertel ik overal dat Bert Poll mij ‘ontdekt’ heeft. Tot hij mij dat voorstel deed schreef ik alleen over Russische zaken, en als hij mij dat voorstel niet gedaan had zou ik daar misschien nog een hele tijd mee door zijn gegaan. Ik zou misschien een soort Charles B. Timmer geworden zijn.
Hij was een ideale redacteur. Als je hem iets stuurde las hij dat heel nauwkeurig. In je tekst veranderde hij geen komma zonder je daar eerst toestemming voor te vragen. De veranderingen die hij voorstelde waren altijd redelijk. Hij was goed in het bedenken van titels. Het was geloof ik op zijn voorstel dat mijn laatste stuk in het Maandblad onder zijn redactie de titel ‘De ondergang van het morgenland’ kreeg.
Ik heb iets van dertig jaar voor hem gewerkt, en al die dertig jaar ben ik nooit honderd procent zeker geweest dat hij mijn stuk zou plaatsen. ‘Misschien vindt hij het wel niet goed genoeg’, dacht ik iedere keer, en hoewel ik rekening hield met en ook wel geloofde aan de mogelijkheid dat een door Bert afgewezen stuk nochtans een goed stuk zou kunnen zijn, kneep ik hem iedere keer een beetje.
Toch zag hij wel wat in me. Hij heeft in CS een keer mijn Siberisch dagboek ‘het beste reisboek dat ik ken’ genoemd, en toen ik een aantal dialogen over aesthetische vragen gepubliceerd had liep hij rond met het idee - waar ik hem met enige moeite van af bracht - om die samen met mij in het openbaar ten gehore te brengen.
Ik heb hem vaak bespot, en daar kon hij niet zo goed tegen. Hij had een vrij hoge dunk van zichzelf. Of laat ik het anders zeggen: je kreeg de indruk dat de gedachte - die mij zelden verlaat - ‘misschien is het allemaal niet zoveel waard wat ik schrijf’ nooit bij hem is opgekomen. Hij beschouwde zichzelf als een belangrijke cultuurdrager, die best af en toe eens in een adem genoemd mocht worden met laat ons zeggen Erasmus of Busken Huet of Ter Braak. Hij moet geweten hebben dat ik zijn artikelen vaak niet las. Hij moet geweten hebben dat ik daarin niet alleen stond. Maar dat bracht hem niet van zijn stuk.
Daarbij - nu we toch aan het roddelen zijn - was hij jaloers. In mijn familiekring gaat de legende, dat Bert nooit een Cultureel Supplement of een Hollands Maandblad geopend heeft met een stuk van mij. Of dat zo is weet ik niet. Daar stond tegenover dat hij er helemaal geen been in zag om zo'n nummer te openen met een stuk van K.L. Poll. Niet om zichzelf naar voren te dringen, maar omdat hij oprecht geloofde dat zijn stuk uiterst belangrijke mededelingen bevatte.
In het begin vergeleken we elkaars inkomens wel eens, maar op den duur ging ik zoveel meer verdienen dan hij dat hij mijn rapporten niet langer kon aanhoren. ‘Vertel het mij maar niet’, zei hij een keer. De goedhartigheid waarmee hij die jaloezie toegaf beviel mij zeer. De jaloezie zelf verbaasde mij, omdat ik dat gevoel nauwelijks kende: al verdiende Bert een miljoen, het zou mij niet gestoken hebben.
Waar ik ook de spot mee gedreven heb is met zijn pogingen de Nederlandse cultuur te redden. Hij wilde een zeer deftige, jaarlijkse lezing organiseren, te houden in de Pieterskerk te Leiden, onder auspiciën van NRC Handelsblad en de Leidse Universiteit. Het ene jaar zou een belangrijke Nederlander uitgenodigd worden om die lezing te houden, het andere jaar een belangrijke buitenlander. De spreker zou de ongehoorde som van duizend gulden krijgen, zijn voordracht zou verkort in het Cultureel Supplement komen, en apart worden uitgegeven als brochure. Heel intellectueel Nederland zou naar die lezing - de Huizinga-lezing - komen luisteren. Toegang gratis. Kaarten aanvragen bij de krant en bij de Faculteit der Letteren.
Ik lachte hem uit. Wie komt er nu midden in de winter bij nacht en ontij naar een holle, koude kerk om daar drie kwartier te luiste-