Hollands Maandblad. Jaargang 1990 (506-517)
(1990)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Lieve Bert,Ik heb een enorme hekel aan mensen die bij het graf beginnen te spreken als volgt: ‘Lieve Johanna’. Nú heb ik een hekel aan mezelf want ik kan het niet laten te zeggen. Lieve Bert, jij moet een mooi en gevuld leven hebben gehad. Eerst was je ambtenaar en het schijnt dat je in die hoedanigheid goed werk hebt geleverd. Daarna werd je de drijvende kracht achter Hollands Maandblad en het CS en een grote organisatie Onderwijs, Kunst en Wetenschap. Je hebt een keer Huib Drion gebeld omdat je al tijden om kopij voor je HM verlegen zat en vroeg hem: ‘Zeg Huib, weet jij nou nog schrijvers?’. En Huib Drion antwoordde: ‘In mijn onmiddellijke omgeving heb ik er twee: Maarten 't Hart en Maarten Biesheuvel. De eerste moet nog een beetje rijpen, maar voorspelt heel veel goeds, de tweede Maarten Secundus zal ik hem hier maar noemen schrijft al meteen heel aardig. Ik zal eens een verhaaltje van hem sturen’. Huib Drion belde me op, ik geloof dat hij toen nog gewoon hoogleraar in het burgerlijk recht was en niet vice-voorzitter van de Hoge Raad der Nederlanden. Drion scheen het een ramp te vinden om ‘opperrechter van Nederland’ te worden genoemd. Goed, Huib belde mij op en diezelfde avond bracht ik hem nog in zijn eenvoudige doch fraai gelegen flat mijn eerste verhaal dat ik goed genoeg achtte voor publikatie: ‘Het Lieveheersbeest’. Drion moest er om giechelen. Huib zond mijn verhaal naar Bertus (ik hou die ‘jij-vorm’ uit ontroering niet aan) die het verhaal meteen publiceerde in het Hollands Weekblad, dat toen juist Hollands Maandblad was geworden. En die verandering had eigenlijk twee redenen, financiële en er was te weinig kopij. Bert heeft mij toen uitgenodigd om eens op zijn studeerkamer te komen praten. Ik fietste in achttien minuten en zestien seconden van mijn huis in Leiden naar Den Haag, de Burnierstraat 26, waar Bert toen woonde. Allemaal rotzooi in huis. Ik herkende dat. Er was een ijzeren orde in de rommel, de voorwerpen schenen te schreeuwen: ‘ze hebben ons hier lief’. We sjokten, Bert en ik, een zoet geurende trap op, hij geurde naar sigaretten, nat hout, kreteksigaretten en oud gesuikerd rubber. Toen kwam ik in de gezelligste kamer die ik ooit heb gezien. Allemaal boeken tot aan het plafond langs alle drie de wanden, en een grote asbak op de grond want Bert rookte toen nog ‘af en toe’ een sigarette. Bert plantte mij in een oude gekrakeleerde lederen stoel en vroeg wat ik wilde. Ik antwoordde dat ik niets wilde. Alleen maar een beetje lekker zitten in een oude crapaud, nog van zijn betovergrootvader uit Dordrecht, en als het mocht wat ademhalen. ‘Jahaaaa’, zei Poll, ‘Jahaaaaa’, ‘nu ja’, ‘eeeehhhhhh’, hij ging almaar door, ‘jajahaaaaaa’, wij zijn hier, het is koud, zal ik de potkachel eens kaduukstoken? ‘Nescio’, zei ik, ‘de Uitvreter’. Bert glimlachte. Hij haalde de kachel uit en stopte kleine papierschilfers (CS?, manuscripten?) op het rooster. Toen legde hij daar kleine versneden houtjes op, toen grotere en stevigere en op het laatst een hele lading, een kit vol eierkolen gemengd met anthraciet, klein assortiment. We zwegen een minuut of achttien en ik keek naar twee meeuwen buiten. Ik dacht aan een verhaal waarin ik de vrouw van een admiraal haar man ‘stante pene’ naar bed wilde laten sturen omdat hij zo stout was geweest. Ik kreeg het met Bert over mijn tante, de gereformeerde schrijfster Jacoba M. Vreugdenhil die bij Bosch en Keuning in de ‘Goddelijke-Opgang-Serie’ almaar boeken publiceerde, (het ene boek was nog niet af of het andere was alweer gereed!) ‘Van haar’, zei ik tegen Bert, ‘heb ik de uitdrukking geleerd: “De ene dag heb je geluk, de andere dag wat meer”.’ Bert vroeg mij met een plechtig gezicht aan welke roman ik bezig was. ‘Mensen op drift’, zei ik, ‘een roman in drie delen, te zamen vierduizend bladzijden, uit te geven door Meulenhoff.’ ‘En wat | |
[pagina 40]
| |
zijn de motto's’, vroeg hij. ‘Wie in God gelooft wordt zalig en komt niet in het oordeel, pardon, bordeel’, zei ik, ‘en vloeken is áángeleerd, bidden óók!’ Bertus vond alles goed. Bert vroeg mij om in het kort, ik zeg, zei hij, héél in het kort, dus zéér summier, zodat het haast niet korter kan, mijn roman te vertellen. Ik deed het en rookte onderwijl mijn sigaren. Hij zijn sigaretten. De as werd op de haardplaat geworpen. ‘Mensen op drift’, zei ik, ‘is tegelijk een navolging van Thomas à Kempis en van Max Planck. Liefde moet je uitstralen, je moet altijd een kacheltje zijn. Je moet niet als Gerard op geniale wijze spreken van zinloosheid des levens, maar van “the incomprehensibility of all events between all human beings, human beings and animals, between stars and suns and planets”. Verbaas je bijvoorbeeld over de natuur van de natuur van watervloeibaarheid!’ ‘Wat is je eigen motto’, vroeg Bert. ‘Wees aardig tegen anderen, wees nieuwsgierig, eigenwijs, vriendelijk, trots en bescheiden’. ‘Heel goed’, zei hij met zijn magere kop en zijn lange dunne lichaam. Hij is altijd een vriendelijke wandelende mummie geweest. ‘Stuur mij die roman in achtentwintig afleveringen’, zei Bertus. En dat heb ik gedaan. Hij heeft altijd alles in de brandende kachel geworpen. Al die verhalen over protagonist Vander Starre (K. Reve) en zijn twaalf discipelen. In gammele roeiboten die steeds dreigde te zinken door te veel slijm roeiden dat ene meisje en die elf jongens, de volgelingen van Vander Starre, naar de Noordpool, naar het ijs. Was er een scheur | |
[pagina 41]
| |
in het dertig meter dikke ijs dan moest dat, omdat de wereld anders zou vergaan, bestreken worden met het slijm van oude klerken, zich bevindende in oudeliedentehuizen in Sneek, Ljouwerd, Greonterp, Kethel, Wissekeerke en Biggekerke. Aldus zouden wij de wereld redden, 't paradijs aan laten breken. Wij hemelbestormers. Vander Starre en ik, met mijn elf vrienden. Starre was natuurlijk God. (Karel betekent in het oud-russisch: ‘Vredevorst’). Ik had, als dwaas, (als de heilige Pimen uit Moessorgky's Boris Godoenov), elf man: Fuchs, Ger van Elk, Geert Hofman, Maarten 't Hart, Beatrix, Niek Biegman, Hansmaarten Tromp, Salco Tromp Meesters, Hans van Mierlo en Schelto Patijn. Wij allen maakten die lange, lánge roman en Poll wierp alles in de brandende kachel. Kopieën hadden wij niet. Het beste wat wij hebben kunnen maken heeft Poll in zijn gezellige kachel verbrand. Misschien was het wel zo warm en gezellig op zijn kamer, op zijn werkkamer, omdat hij de beste stukken van Hugo Brandt Corstius, Karel van het Reve, Hermans en Rudy Kousbroek aan het vernietigen was. Óúde rommel op die kamer, het was altijd héél gezellig bij Bert. Jammer eigenlijk dat hij dood is. Over dertig miljard jaar is de aarde afgekoeld en is er geen dampkring meer, het is hier dan 241 graden onder nul en Bert reist door een koude eeuwigheid, door een grenzeloos heelal. En af en toe hoor je zijn stem, vriendelijk, iemand die orde schept in de rommel: ‘Jaaaaaaaha, Jajahaaaaa......... ha! Eeeeeeeeeeeh, mmmmm, jaaaah?!’ |
|