gehuchten en hooggelegen drinkplaatsen aan elkaar. Voor enkele uren is het allemaal van hem, geen grootgrondbezitter die hem iets betwist. Achmad koestert het droombeeld, totdat de eerst zo scherp getrokken lijnen uitdijen en in elkaar vervloeien. Een middag, met misschien een staartje van de avond, is het maximum dat de verbeelding aankan.
De laatste afdaling is steil; de sandalen glibberen over de kiezelstenen. Door de hielen telkens in de grond te drukken, weet Achmad het evenwicht te bewaren. Hij passeert de gemeenschappelijke dorsvloer. Het kaf dwarrelt om de boeren heen. De oorspronkelijke kleuren van de kleren zijn niet te zien door het stof, dat alles met een grijze laag heeft bedekt.
Voor de chai-khana, het theehuis, is een grote groep mannen samengestroomd. Bekenden houden Achmad tegen, ze vragen naar zijn mening.
‘Ik weet niet goed wat jullie bedoelen’, antwoordt Achmad afwerend.
‘Hij is de hele dag in de bergen geweest’, verklaart een politiebeambte. Hij wijst naar de ingang van de vallei. Ondanks de afstand zijn de rookpluimen goed te zien.
‘Vanmiddag aangevallen’, luidt het commentaar. ‘Er zijn plannen om samen met de andere dorpen te vluchten.’
Onhandig draait Achmad een kwartslag met de takkenbos, die op de rug gebonden is. De omstanders wijken uit, de ingang van de chai-khana komt vrij.
‘Ik ga het hout verkopen’, zegt hij ter verklaring.
De lage tafels binnen, die dienen als zitplaatsen, zijn leeg. Het vuur onder de theeketels is uit. Achmad is de laatst die nog hout aan de eigenaar verkoopt.
Thuis brengt Benazir de maaltijd. De toon waarop ze alstublieft zegt, veroorzaakt een pijnscheut in Achmad's borst. Hij sust het geweten met de gedachte dat Rachida's familie verplicht is haar te onderhouden.
Achmad brengt zelf het etensgerei terug naar de kamer achter het gordijn. Hij stuurt Rachida weg. Onder het tapijt is de ideale plaats, lijkt hem. Het aangestampte zand is met een stok los te woelen. Achmad zucht opgelucht; het plan is uitvoerbaar, er is niets meer dat hem tegen kan houden. Hij heeft de vreemde gewaarwording zich tegelijkertijd gelukkig en opgejaagd te voelen. Halfvoorover gebukt legt hij de elleboog op de vensterbank van het enige raam. De sneeuw op de bergrand is door de schemer heen te zien. De lucht er boven verandert langzaam van donkerblauw in zwart. Achmad wacht tot de opkomende nacht de witte sneeuw heeft uitgewist.
In de voorkamer is rumoer; een fles valt om. De schelle stem van Hisham doordringt het hele vertrek. Rachida trekt het gordijn open. ‘Ik weet het’, zegt Achmad. In de opening schuiven ze langs elkaar. Benazir glipt achter haar moeder aan. Ze pakt een bord en schept de rijst voor haar broer op. De jongen schrokt het voedsel naar binnen, met een reep brood dipt hij het vet op.
‘We moeten hier weg’, zegt hij kauwend. ‘Iedereen praat er over.’
‘Het is nog niet zeker’, corrigeert zijn vader.
‘Volgens de...’
Door demonstratief de andere kant op te kijken, geeft Achmad zijn zoon geen kans verder te spreken.
‘De koranles is al begonnen.’
Op de tast vindt Hisham het schrift. Behoedzaam ontwijkt hij in de duisternis de voorwerpen op de vloer. Hij duwt de deur verder open.
‘Moet ik hem...’
‘Laat maar zo.’
Vanaf de straat ziet Hisham dat zijn vader een lucifer bij de lampepit houdt. Het licht verspreidt zich snel; het schijnsel tekent de gestalte van Rachida op de wand. De vrouw raapt het bord op, de vrije hand pakt de olielamp en draait de knop naar rechts.
De Jirgah is op dezelfde plek waar Achmad 's ochtends gebeden heeft. Hij sluit zich niet aan bij de opeen gepakte mensenmassa. Verscholen in de nis van een werkplaats volgt hij de vergadering. De discussies zijn te ver van hem af om alles te kunnen horen. Eén van de vooraan gezeten mollahs kapt een spreker af. Verschillende mannen sissen hem toe te zwijgen. Boven hun verontwaardiging uit schreeuwt een grootgrondbezitter, dat ze geen idee hebben van wat een gevechtshelikopter kan uitrichten. De meute kalmeert een beetje. De leiding van de Jirgah duwt een boer uit een naburig dorp naar voren. Achmad herkent hem, samen zijn ze op bedevaart geweest naar de moskee van Mazar-i-Shariff. De man spreekt kort. Precies vijf mensen hebben de luchtaanvallen op zijn woonplaats overleefd: drie vrouwen, een baby en hijzelf. De stilte is totaal, ook Achmad heeft alle woorden goed kunnen verstaan. Geen tegenstander durft nog te protesteren. De beslissing is binnen enkele seconden genomen: vanaf volgende week zal elke dag een groep bewoners vertrekken.
Een neef ziet Achmad staan; hij maant hem dichterbij te komen. ‘Ze zeggen dat de landeigenaren het op een akkoordje hebben gegooid met de nieuwe regering, dat ze er geld voor krijgen’, sist hij hem toe. ‘Zo’, reageert Achmed schaapachtig. Tot meer is