‘Schatje,’ mompelde ik in haar hals, terwijl ik me over haar heen op de grond liet vallen: ‘Schatje.’
‘Bert, ik ben bang, Bert.’ We rolden in de greppel. ‘Bert, Bert; ik wil niet, Bert.’
Ik trok aan haar broekje, maar ze hield me tegen en probeerde zich om te draaien. Ze trok haar knieën iets op en hield, steunend op een elleboog, een hand in haar kruis. ‘Niet hier, Bert,’ zei ze; ik wist niet meer wat er gebeurde.
‘Ik houd immers van je,’ zei ik als om me te rechtvaardigen.
‘Niet hier, Bert,’ herhaalde ze, ‘nu niet.’
‘Ik zal voorzichtig zijn.’
‘Je begrijpt het niet, je kunt niet...’
‘Maar er is hier toch... niemand ziet je toch.’ Ik wilde haar opnieuw omhelzen, maar ze draaide haar hoofd weg.
‘Voel dan zelf,’ zei ik over haar schouder; ‘de greppel is droog; je wordt niet nat.’
‘Dat is het niet,’ zei ze, ‘het zijn de vogels.’
‘De vogels zijn ver weg,’ zei ik. Ik had m'n armen om haar heupen geklemd en probeerde haar te kussen; ze vocht met me.
‘Bert, ik wil niet; niet hier.’
‘Maar er zijn helemaal geen vogels,’ roep ik uit.
‘Daar,’ zei ze, en ze wees.
Ik keek. ‘Maar dat is toch alleen maar een kraai,’ zei ik niet begrijpend.
Ze draaide zich op haar buik, steunde haar hoofd in haar arm en begon, trillend over haar hele lichaam te snikken. Haar rok, zag ik, was tot over haar middel omhoog geschoven; haar ene arm was bloot, aan de andere hing haar bloesje en haar haar was uit het verband gezakt. Ik legde m'n hand op haar rug en kust haar in de nek; ze liet me gaan. Ik beet in haar oor en voelde opnieuw kippevel. Toen trok ik haar aan de schouders omhoog.
‘Je bent een snoepje,’ zei ze; ‘ik vind je heel erg lief.’ Haar hoofd liet ze rusten in m'n schoot en ze veegde haar neus af aan m'n broek.
Lange tijd wist ik niet wat ik zeggen moest. Ze streelde me peinzend over m'n buik en trok aan m'n vel.
‘Ik zal de vogels wegjagen!’ riep ik uit. ‘Ik zal groot vuur maken!’
‘Ze komen altijd terug,’ zei ze.
‘Vogels houden niet van vuur.’
‘Ze hebben hun nesten hier, ze komen altijd terug.’
‘We schrikken ze op met pannen en deksels en met ratels, en dan komen ze nooit meer terug!’
Ze lachte en ze kuste me. Ik pakte haar hand en we zwegen. ‘De één is bang voor muizen,’ zei ze eindelijk, ‘de ander voor spinnen of vissen; dat doet me niets. Ik ben zelfs een keer aangevallen door een vleermuis.’ Ze keek om zich heen. ‘Maar vogels, je weet nooit precies wat ze gaan doen; ze bewegen en ze fladderen en ze vliegen tegen het raam en ze piepen.’ Ze rilde. ‘Ze gaan op je hoofd zittrn en kriebelen in je haren; ze lopen over je rug als je ligt te slapen, en ze schijten glibberige klodders in je nek.’
‘Vogels zijn zacht,’ ging ze verder, en ze keek me aan met wijd opengesperde ogen; ‘je voelt ze niet, maar opeens zijn ze bij je. Ik heb nog liever 'n vis in m'n bed dan een vogel in m'n hand!’
‘Kom,’ zei ik; ik stond op en trok haar overeind. Ze herschikte haar rok, knoopte haar blouse dicht en schudde haar haren los. ‘Laten we gaan,’ zei ik.
‘Nee, Opa, wil niet!’
Er verandert nooit iets in de bongerd; de zon is achter de bladeren verborgen en de schaduwen dringen op. ‘Kom,’ zeg ik, ‘we gaan; Opa wordt hier altijd een beetje droevig.’ Binnensmonds herhaal ik: ‘altijd, altijd een beetje moe; een beetje...’
‘Nee!! Niet doen, Opa!’ En hij rent nog iets verder van me weg.
‘Ik ga vast, Albert,’ roep ik hem achterna en ik loop in de richting van het hek en de brug.
Albert heeft me ingehaald; hij hijgt. ‘Op de rug, Opa, op de rug!’
‘Maar lieve jongen, dat kan ik toch helemaal niet!’ Hij pakt m'n hand. Samen lopen we 't Zant af, terug in de richting van de dijk.
‘Opa zielig?’ zegt hij.
‘Opa moest even denken, aan vroeger.’
‘Mammie!’
‘Ja, maar nog wel langer geleden, toen mammie er nog niet eens was.’ Hij blijft stilstaan en kijkt me ongelovig aan: ‘Opa?’
‘Ja, jongen, Opa was er wèl al, en Oma ook.’