| |
| |
| |
Wetenschap en cultuurkritiek
Nico Laan
Er was in de vorige eeuw een hoogleraar Neerlandistiek - Ten Brink - die zich ergerde aan kermissen. Als bij hem in de buurt een kermis werd georganiseerd, werd hij kwaad, trok zich terug in zijn studeerkamer en schreef een stuk waarin hij protesteerde tegen het lawaai, het drankgebruik en de miezerigheid van het vermaak dat werd geboden. ‘Het volk’ kon er volgens hem niets anders van meenemen ‘dan de herinnering aan oorverdoovend geraas, aan schrille lijnen, aan verschoten kleuren, aan massaas van leelijke dingen, aan uitgegeven geld en zeer dikwijls... aan pijnlijke lombardbriefjens’. Hij was erdan ook voor om kermissen te verbieden. Niet alleen omdat ze een belediging waren voor de goede smaak, maar ook omdat ze een gevaar betekenden voor de geestelijke volksgezondheid. Immers: ‘Wat leelijk is, bederft de zeden’.
In een van zijn tirades schreef hij:
‘Het humanismus en de poëzie verheffen hunne stemmen tegen een feest, dat den mensch verbeestelijkt en de kleine vonk van liefde voor het Schoone, die soms nog bij ons volk zou kunnen glimmen, voor goed op de noodlottigste wijze uitbluscht’.
Ten Brink was niet de enige in zijn tijd die er zo over dacht. De meeste van zijn collega's moesten evenmin iets hebben van dit soort vermaak en een groot deel van de burgerij was verenigd in genootschappen als de Vereniging tot Nut van 't Algemeen of de Maatschappij tot Veredeling van Volksvermaak om van daaruit te proberen de lagere sociale klassen te beschaven en te disciplineren.
Het ging niet alleen om kermissen, men ergerde zich ook aan straatliederen of maakte zich druk over ‘wellustige en dubbelzinnige gesprekken’. Om aan die liederen een einde te maken, pleitte men vanaf het begin van de negentiende eeuw voor zangles op school: op die manier kon de jeugd geleerd worden dat er ook fatsoenlijke liederen bestonden. Tegelijkertijd werden er opdrachten verleend voor het schrijven van liedjes die het straatrepertoire zouden kunnen vervangen. Een groot deel daarvan wordt ook nu nog gezongen. Wat de kermis betreft: die werd soms inderdaad verboden. Dat gebeurde onder andere in Winterswijk in 1875. Een paar jaar later organiseerde de plaatselijke burgerij een alternatief feest, een keurig volksfeest dat geheel in het teken stond van het Koninklijk Huis.
Ik breng het verleden ter sprake omdat er ook tegenwoordig weer velen zijn die zich ergeren aan allerlei populair vermaak en waarschuwen voor het gevaar ervan. Onder hen zijn opvallend veel mensen uit de letteren en de sociale wetenschappen, ik noem onder anderen Steiner, Bloom, Hirsch, Finkielkraut en Postman. Over gebrek aan aandacht hebben ze niet te klagen: hun ideeën zijn uitgebreid in de media besproken, de meeste van hun boeken zijn vertaald en sommige zijn zelfs bestsellers geworden, want er is een markt voor pessimisme.
Ook in ons land toont menig academicus zich bezorgd. Ik herinner bijvoorbeeld aan de conferentie die de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen organiseerde naar aanleiding van de bestseller van Hirsch, Cultural Literacy. What Every American Needs To Know. De meest actiefverontruste bij ons is Goedegebuure, literair criticus van de Haagse Post en hoogleraar in de Taal- en Literatuurwetenschap in Tilburg. Hij hield vorig jaar een diësrede, ‘Afscheid van het lezen?’, en schreef onlangs een pamflet, Te lui om te lezen? In beide gevallen had het vraagteken uit de titel beter kunnen worden weggelaten.
Ik ben in reacties op Steiner c.s nooit een verwijzing tegen gekomen naar mensen als Ten Brink of organisaties als het Nut. Er wordt wel regelmatig gezegd dat de bezwaren ‘niet nieuw’ zijn, maar meestal laat men het daarbij of volstaat met een verwijzing naar Huizinga, Spengler of Ortega y Gasset. Volgens mij kan men de bezwaren tegen de populaire cultuur alleen op hun waarde schatten als men ze in een historisch perspectief plaatst. Maar dan moet men verder in de geschiedenis terug gaan dan naar het inter- | |
| |
bellum, hoe verhelderend het ook is om iemand als Bloom met Huizinga te vergelijken.
| |
Koorts, pest, epidemie
Er is iets voor te zeggen om terug te gaan naar de middeleeuwen - naar de tijd waarin adel en geestelijkheid behoefte kregen om zich van de rest van de bevolking te onderscheiden en afstand gingen nemen van de populaire cultuur. Maar om het kort en overzichtelijk te houden, begin ik liever later, in de achttiende eeuw. In die tijd ontstonden allerlei veranderingen in het culturele leven die nog steeds hun invloed doen gelden en zich in drie woorden laten samenvatten: specialisatie, verbreding en commercialisering.
‘Specialisatie’ - dat wil zeggen het verval van de universele geleerdencultuur - is voor ons het minst interessant. Belangrijker is ‘verbreding’: de uitbreiding van het leespubliek en de gevolgen die dat met zich meebracht. Hoeveel groter het aantal mensen werd dat met regelmaat las, is moeilijk te zeggen, maar alles wijst erop dat het leespubliek, zeker in de tweede helft van de achttiende eeuw, zich opvallend snel uitbreidde. Bovendien veranderden de leesgewoonten. Het merendeel van de niet-geleerde lezers had zich altijd tevreden gesteld met het herlezen van een kleine hoeveelheid, doorgaans stichtelijke, teksten. Dit zogenaamde ‘intensieve’ lezen werd in de loop van de eeuw ‘extensief’ en er ontstond een steeds grotere behoefte aan populair-wetenschappelijke boeken en ontspanningslectuur.
De veranderingen bij het leespubliek leidden als vanzelf tot commercialisering van de boekproductie. Een uitgever was steeds minder een geleerde en steeds meer een zakenman. De schaal waarop boeken werden geproduceerd was groter dan ooit tevoren, de exploitatie ervan nam moderne vormen aan en de smaak van het publiek werd steeds belangrijker.
Er waren velen die moeite hadden met de veranderingen. Zo schreef Schiller niet zonder nostalgie:
‘Onze wereld is de Homerische niet meer waar alle leden van de samenleving in opvattingen en gevoelens ongeveer hetzelfde niveau bezitten. (...) Nu is er tussen de elite van een natie en de massa ervan een zeer groot verschil zichtbaar’.
Degenen die zich tot de elite rekenden - en onder hen waren veel schrijvers, critici en pedagogen - ergerden zich aan het gedrag van ‘de massa’. ‘Iedereen’ leest tegenwoordig, zei men, ‘zelfs kleedsters, koetsiers en voormannen’. Het dédain dat uit zo'n opmerking spreekt, behoeft geen commentaar, maar het is misschien wel nuttig om erop te wijzen dat men kennelijk zozeer was geschrokken van de veranderingen dat men ze overdreef: zo groot was het aantal nieuwe lezers nu ook weer niet. Veelzeggender nog is de manier waarop men de toegenomen belangstelling voor het lezen aanduidde: ‘leeswoede’, ‘koorts’, ‘pest’, ‘epidemie’.
Wie denkt dat het alleen conservatieven waren die zo reageerden, heeft het mis. Ergernis over het gedrag van ‘de massa’ komen we zowel bij links als rechts tegen en in beide gevallen maakt men zich vooral druk over het soort boeken dat wordt gelezen en de voorkeur die het publiek heeft voor de roman.
Een tijdgenoot noemde de roman ‘een vorm van literatuur die het meeste wordt veracht en het meeste wordt gelezen’. De tegenstanders van het genre behoorden allen tot de elite. Ze beweerden niet alleen dat de roman inferieur was aan de grote genres (het epos en de tragedie), ze betoogden ook dat het lezen van romans - zeker als het een gewoonte werd - schadelijk was voor individu en samenleving.
Ik citeer uit een verhandeling uit 1794:
‘(De lezers van romans) vermijden alle krachtsinspanning, de wil tot werken verdwijnt omdat ze geen voeding krijgt, ze zinken weg in een lichamelijke en geestelijke lethargie, worden onbruikbaar voor de staat, voor hun vrienden en voor alles waarvoor een zekere lichaamskracht en een zeker vernuft vereist is. (...) Aan niets meer gewend dat ernstig nadenken vraagt, gaat ook het vermogen daartoe verloren, men wil alleen spelen en geen moeilijkheden overwinnen’.
Het klinkt niet onbekend zou ik zeggen. Alleen wordt het nu over andere vormen van vermaak gezegd en niet meer over de roman (die is tot kunst geworden). Als we een kleine bloemlezing maken van de bezwaren die men tegen de roman had, komen we meer bekende ideeën tegen:
- | de roman heeft geen kwaliteit want iedereen houdt van het genre, |
- | de roman wordt fabrieksmatig geproduceerd; er is een ‘romanindustrie’ en alle produkten van die industrie lijken op elkaar als twee druppels water, |
- | ‘Andere vormen van literatuur bestudeert men als kunstwerken, romans worden in de regel slechts als tijdverdrijf gelezen’, |
- | romanschrijvers denken alleen aan geld, om zoiets als schoonheid bekommeren ze zich niet. |
Sommige schrijvers en critici vonden de
| |
| |
zaak zo ernstig dat ze voor censuur pleitten. Er waren er ook die hun eigen werk als een wapen in de strijd beschouwden. Dat laatste geldt bijvoorbeeld voor Wordsworth: hij schreef dat hij hoopte dat zijn poëzie een tegenwicht kon bieden tegen de ‘grove en heftige prikkels’ die de populaire lektuur bood.
| |
Kennerschap en kwaliteit
In de loop van de negentiende eeuw raakte de roman als kunstvorm geaccepteerd. Gemakkelijk ging dat niet; ook toen schrijvers als Balzac, Dickens en Brontë hadden laten zien wat er in het genre mogelijk was, waren er nog heel wat mensen die hun bedenkingen hadden. Hoe hardnekkig de bezwaren waren, blijkt onder andere uit Flauberts Dictionnaire des idées reçues. Want daar lezen we onder ‘romans’: ‘Bederven de massa. Zijn als feuilleton minder immoreel dan als boek’. En onder ‘feuilletons’: ‘Oorzaken van zedelijk verval’.
Met het respectabel worden van de roman kwam er geen einde aan de kritiek op de populaire cultuur, die kritiek richtte zich nu op andere zaken, bijvoorbeeld op kermissen en vaudevilles. De inhoud van de klachten bleef hetzelfde. Toch is er wel een verschil tussen de achttiende en negentiende-eeuwse kritiek: in de vorige eeuw waren het voornamelijk schrijvers en critici die zich verontrust toonden, nu begon ook de academische wereld zich te roeren. Ik heb het dan in het bijzonder over de faculteit der letteren. Zoals waarschijnlijk wel bekend is, dateert het grootste deel van de letterenstudie uit de negentiende eeuw (of het begin van deze eeuw). Degenen die in de faculteit werden aangesteld, beschouwden zichzelf als de erfgenamen van de humanisten uit de renaissance en dat betekende onder andere dat ze
een scherp onderscheid maakten tussen ‘cultuur’ en allerlei vormen van ‘vermaak’, tussen ‘kunst’ en ‘kitsch’.
Cultuur werd in die dagen wel omschreven als het ‘het beste dat is gedacht en gezegd’ (Arnold). Letterenonderzoekers beschouwden het als hun taak vast te stellen wat het best is (en wat minder) en het publiek te helpen bij het begrijpen en appreciëren van de cultuur.
Er was bijna niemand die zich zorgen maakte over de vraag of hij dat wel kon. De meeste literatuurwetenschappers bijvoorbeeld beschouwden zichzelf als connoisseur: iemand die over een grote en gevarieerde belezenheid beschikt en op basis daarvan in staat is, vast te stellen of iets kunst is of niet. Er werd niet ontkend dat smaken verschillen, maar men was ervan overtuigd dat een academicus over een smaak beschikte die superieur was aan die van andere lezers.
Bijzonder openhartig op dit punt was de eerder genoemde Ten Brink. Hij schreef:
‘Schoon het altijd vrij moeielijk schijnt over smaak en smakeloosheid te beslissen; schoon een dom vooroordeel vroeger meende, dat met het machtwoord: “de smaken verschillen” alles was uitgemaakt, zal men thans op het gebied van kunstgeschiedenis wel degelijk erkennen, dat “de smaken verschillen” bij het “profanum vulgus”, maar dat bij de behandeling van de historie der litteratuur alleen de smaak van den wetenschappelijken man geldt’.
Een collega van hem uit Groningen, hoogleraar in de Hoogduitse Taal- en Letterkunde, het Oud-Germaanse en de Vergelijkende Taalwetenschap, wond zich al bij voorbaat op bij het idee dat iemand onderzoekers zou willen weerspreken:
‘Waar zou het heen, wilde men den eersten den besten dwarskop het recht toekennen, met een versleten “de gustibus non est disputandum”, “de smaken verschillen”, de waarheden te loochenen, tot wier erkentenis de beste mannen sedert eeuwen zich met onverdroten ijver, in rusteloos onderzoek hebben afgemat?’
Het geloof in het kennerschap laat zich goed illustreren aan de literatuurgeschiedenissen die in de vorige eeuw werden geschreven. Ze kunnen misschien het beste met reisgidsen worden vergeleken: er is iemand aan het woord die weet wat er in het verleden aan moois en blijvends is geschreven. Hij vertelt ons waar we dat kunnen vinden en waar we op moeten letten.
De schrijvers van die overzichten waren niet bijzonder geïnteresseerd in de vraag wat de tijdgenoot vond van het werk dat ze behandelden. Ze gingen uit van hun eigen
| |
| |
smaak - of lieten die in ieder geval de doorslag geven. Dat heeft belangrijke gevolgen gehad voor onze ideeën over het verleden: niemand weet bijvoorbeeld of de Beatrijs bij een deel van het middeleeuwse publiek in de smaak viel, maar de literatuurhistorici uit de vorige eeuw vonden het een prachtige tekst en dus is hij opgenomen in de canon.
Er waren ook teksten, schrijvers en zelfs hele genres waar de geschiedschrijvers niets van moesten hebben, anekdotenverzamelingen bijvoorbeeld en kluchtenboeken (om ons tot de middeleeuwen te beperken). Waarschijnlijk vonden ze die teksten te simpel en te ordinair. In ieder geval ontbreken ze in negentiende-eeuwse overzichten en waren tot voor kort onbekend, hoewel het in dit geval om genres gaat waarvan we weten dat ze in hun tijd bijzonder populair waren.
Niet iedereen was gelukkig met deze situatie en er waren literatuurwetenschappers die er naar streefden het subjectieve element terug te dringen, maar ze slaagden er zelden in dat ideaal te verwezenlijken. Een van hen was Te Winkel, hoogleraar in Amsterdam en schrijver van De ontwikkelingsingang der Nederlandsche Letterkunde, een monumentaal boek dat nog steeds door neerlandici geraadpleegd wordt omdat het zo'n schat aan informatie biedt.
Te Winkel vond dat er een onderscheid gemaakt moest worden tussen een criticus en een wetenschappelijk onderzoeker. Van de laatste eiste hij dat hij zich bij de feiten hield, ‘onpartijdig’ was. Zijn eigen Ontwikkelingsgang is ook ontegenzeggelijk minder subjectief en minder vooringenomen dan de andere overzichten uit dezelfde periode, maar het is Te Winkel niet gelukt om ‘onpartijdig’ te blijven, dat blijkt bijvoorbeeld als we het hoofdstuk over de oudere roman lezen.
Het voorbeeld is niet willekeurig: de meeste negentiende-eeuwse neerlandici hadden net zo weinig waardering voor de oudere roman als voor het middeleeuwse kluchtenboek. Het was een genre dat men het liefst negeerde. Te Winkel is de enige die er een apart hoofdstuk aan wijdt en daarvoor verdient hij alle lof, maar ‘onpartijdig’ is dat hoofdstuk niet, want ook Te Winkel moet niets van het genre hebben en doet geen moeite zijn weerzin te verbergen. Al op de eerste bladzijde lezen we:
‘Groot was, vooral op 't eind der zeventiende en in het begin der achttiende eeuw,
| |
| |
het aantal prozaverhalen, zonder kunstzin, maar alleen uit winzucht uitgegeven voor een zich in ontucht vermeiend of op schandaal belust publiek’.
| |
Massacultuur
In de jaren dertig ontstond de term ‘massacultuur’ ter aanduiding van allerlei soorten populair vermaak. Het was geen neutrale term, hij had van begin af aan een negatieve connotatie. Bij oudere begrippen als ‘volkscultuur’ of ‘populaire cultuur’ ontbrak die connotatie, al werden ook zij af en toe wel in verband gebracht met verloedering en barbarisme.
De jaren dertig waren cultuurpessimistisch bij uitstek. Daar was ook alle reden voor. Toch is de band tussen tijdsomstandigheden en pessimisme niet zo intiem als hij doorgaans wordt voorgesteld: wat toen werd beschouwd als een reactie die door een specifieke situatie werd uitgelokt, blijkt achteraf deel uit te maken van een traditie die op dat moment tweehonderd jaar oud was.
Want wat er over de massacultuur werd gezegd, verschilde niet van de klachten en ergernissen die ik eerder heb behandeld en net als in het verleden maakte het geen verschil of men conservatief was of progressief: beide groepen oefenden kritiek uit, hadden dezelfde bezwaren, gebruikten dezelfde argumenten.
Dat het verband tussen pessimisme en tijdsomstandigheden ingewikkelder is en losser dan men denkt, blijkt ook nog uit iets anders. Verschillende cultuurcritici uit het interbellum hebben ook na de tweede wereldoorlog van zich laten horen en het opmerkelijke is dat niemand van hen, voor zover ik weet, ooit aanleiding zag om zijn vroegere standpunt te herzien. Dat geldt bijvoorbeeld voor Adorno, de belangrijkste ideoloog van de eerste generatie van de Frankfurter Schule. Of we nu zijn Dialektik der Aufklärung (1947) lezen - geschreven in samenwerking met Horkheimer - of zijn laatste grote werk, de Ästhetische Theorie (1980), we krijgen steeds hetzelfde te horen, in ongeveer dezelfde formuleringen, met vaak dezelfde voorbeelden. Het enige waaraan we merken dat er dertig jaren zijn voorbij gegaan, zijn de passages over popmuziek. Maar daar worden dezelfde - honende - opmerkingen over gemaakt als vroeger over jazz.
Als we proberen te inventariseren wat er de afgelopen eeuwen over massacultuur of populaire cultuur is gezegd, komen we tot vier beweringen:
- | de massacultuur is een industrieel produkt; ze wordt gekenmerkt door eenvormigheid; de producenten streven maar één doel na: winst maken, |
- | de massacultuur is een bedreiging van de ‘echte’ cultuur, ze parasiteert op haar (leent thema's en motieven, koopt talent weg), |
- | de massacultuur biedt slechts ‘onechte’ bevrediging, |
- | de massacultuur is een gevaar voor individu en samenleving; ze maakt mensen ‘passief’ en ‘onkritisch’. |
Het opvallende aan deze beweringen is dat ze zelden worden gepresenteerd als een persoonlijke mening. De meest cultuurcritici doen het voorkomen alsof ze slechts feiten constateren - feiten die niemand kan ontkennen. Tegelijkertijd is men openlijk moralistisch en verwijt de lezer van populaire lectuur bijvoorbeeld dat hij zichzelf ‘verwent’ en zich niet wil inspannen, alleen maar wil dromen.
Dat moralisme houdt direct verband met het idee ‘massa's zijn andere mensen’ (Williams). Anders - niet alleen op het gebied van smaak maar ook in sociaal opzicht. In de achttiende eeuw had men het over ‘kleedsters, koetsiers en voormannen’, bij Ten Brink was sprake van ‘het volk’. Twintigste-eeuwse cultuurcritici zijn doorgaans vager over de sociale samenstelling van het massaculturele publiek, maar laten er geen misverstand over bestaan dat ze zelf niet tot dat publiek behoren en hebben het opvallend vaak over de lagere sociale klassen.
Dat het onjuist is om de massacultuur met die klassen te vereenzelvigen, kan iedereen voor zichzelf constateren. Ook het Concertgebouwpubliek kijkt wel eens naar een quiz of leest een stripverhaal. En er zijn beroemdheden uit de wereld van de ‘hoge’ cultuur die zelfs een passie hebben voor wat de cultuurcriticus ordinair en gevaarlijk vindt: Sartre las het liefst thrillers, Wittgenstein was gek op B-films.
Het is niet het enige onderdeel van de kritiek op de massacultuur dat correctie behoeft. Er is namelijk iets mis met het uitgangspunt dat men hanteert: het idee dat kunst en massacultuur tegenover elkaar staan. Alsof er geen overeenkomsten zijn! Alsof er in de wereld van de kunst alleen maar wordt gedacht aan schoonheid en nooit aan geld en alsof er geen kunstenaars zijn die gebruik maken van thema's en technieken die in de massacultuur zijn ontwikkeld (surrealisme, pop-art).
Als gevolg van dat uitgangspunt is er voortdurend sprake van dramatisering en overdrijving. Neem de opmerkingen die ge- | |
| |
maakt worden over de effecten die de massacultuur zou hebben. Over die effecten weten we zo goed als niets. Het is niet bekend of het lezen van kasteelromans of het kijken naar de tv mensen ‘passief’ maakt en ‘onkritisch’ en ik zou ook niet weten hoe dat ooit zou moeten worden vastgesteld. Maar dat weerhoudt de critici niet om alarm te slaan en te waarschuwen voor het gevaar dat de massacultuur met zich mee zou brengen. Het vriendelijkste dat men ervan kan zeggen, is dat de zaak wel erg simpel wordt voorgesteld: menigeen doet het voorkomen alsof iedereen, in iedere situatie, op dezelfde manier wordt beïnvloed en altijd negatief.
Tegelijkertijd wordt de invloed die kunst zou hebben steeds als weldadig voorgesteld, terwijl daarover zo mogelijk nog minder bekend is. Want er wordt weliswaar al eeuwenlang over de werking van kunst gefilosofeerd, maar er bestaat nauwelijks empirisch onderzoek en degenen die er zich op toeleggen hebben al meer dan eens kritiek geleverd op de oude speculaties.
Rest het idee dat de massacultuur grauw en eenvormig is. Dat heeft al jaren de status van een cliché, meestal in een veralgemeniseerde vorm. Het is zoals Karel van het Reve in Uren met Henk Broekhuis schijft: ‘Bijna iedereen gelooft dat massaproduktie tot grauwe eenvormigheid leidt’. Volgens hem heeft men het bij het verkeerde eind. Niet de industriële produktie leidt tot eenvormigheid, beweert hij, maar de ambachtelijke:
‘Van de honderd auto's op het parkeerterrein naast de kerk zullen er misschien twee tot in details aan elkaar gelijk zijn. Terwijl de honderd boerenkarren die daar honderd jaar geleden plachten te staan als het kermis in het dorp was op elkaar leken als het ene ei op het andere - ondanks de vakbekwaamheid en de toewijding waarmee ze gemaakt waren’.
Wie zich door zo'n voorbeeld niet laat overtuigen en een geleerder bewijs wil, raad ik aan het boek te lezen dat de socioloog Mennell schreef, All manners of food - een geschiedenis van de Franse en Engelse keuken vanaf de middeleeuwen tot en met nu. Ook hij constateert dat modernisering en massaproduktie niet als vanzelf tot eenvormigheid leidt. Er is iets anders aan de hand: er is zowel sprake van het afnemen van tegenstellingen als van het toenemen van variatie. Dat lijkt een tegenstelling maar is het niet; Mennell noemt het twee facetten van eenzelfde ontwikkeling.
Aan de ene kant worden de sociale verschillen op eetgebied kleiner en verdwijnt het onderscheid tussen stad en platteland en tussen het eten in de verschillende seizoenen; aan de andere kant komen er steeds meer soorten keuken, met zeer verschillende
| |
| |
stijlen (denk maar aan het verschil tussen ‘grand cuisine’ en ‘fast food’), neemt het aanbod van buitenlands eten toe, is er meer keus uit allerlei produkten etc etc.
| |
Nieuw analfabetisme
Dat de beweringen over de massacultuur elitair zijn, onjuist of overdreven, is al vaker gezegd. Ik wijs bijvoorbeeld op de kritische opmerkingen die Eco maakt in De structuur van de slechte smaak. Eco was in de jaren zestig en zeventig een van degenen die protesteerden tegen het elitaire en esthetiserende karakter van de literatuurwetenschap en pleitten voor een serieuze studie van bestsellers, volksboeken, strips en dergelijke.
Er is sinds die tijd heel wat veranderd, maar toch ook weer niet zoveel dat er een einde is gekomen aan de traditie die ik hierboven heb beschreven. Er zijn bijvoorbeeld nog steeds onderzoekers die zichzelf als kenner beschouwen, zij het heel wat minder dan vroeger. Wellek en Steiner zijn bekende voorbeelden. Laatstgenoemde zei onlangs in een interview dat hij het ‘bezopen’ vindt om te denken dat ieders smaak en opinie even veel waard is. ‘Dat is precies waarom ik geen goed democraat ben’.
‘Het kost je zo'n twaalf jaar, plus een uitstekende neus, plus een uitzonderlijke mond, plus aanhoudende studie om wijnproever te worden. Dat is enorm hard werken. Maar wanneer zo'n wijnproever dan een glas oppakt en proeft en zegt: dit is zus en zo een wijn van dat en dat jaar, dan luisteren we, zijn we stil. En we vertellen hem niet dat onze cola daar heel goed mee te vergelijken is’.
Ook het geloof in de kwalijke effecten van de massacultuur is niet verdwenen, alleen maakt men zich nu niet meer zorgen over de radio of over jazzmuziek, zoals in de jaren dertig, maar over de tv, over sommige films, over videoclips en dergelijke. Ik heb al verschillende keren op dit soort verschuivingen gewezen. Ze typeren niet alleen de academische discussie over het onderwerp maar ook de denkbeelden die bij het grote publiek bestaan. Zo las je in de jaren vijftig krantekoppen als ‘Jongen doodde Haagse hoofdagent met bijl. Kamer lag vol stripboekjes’. Nu wordt in een dergelijk geval, met eenzelfde vanzelfsprekendheid, een verband gelegd met de film Rambo.
Een thema dat de laatste tijd veel aandacht krijgt is de afnemende belangstelling voor lezen en de (veronderstelde) achteruitgang in het leesvermogen (‘nieuw analfabetisme’). Geheel in de geest van de traditie wordt daar alleen in de somberste tonen over geschreven. Zo beweert Goedegebuure dat iemand die veel leest tegenwoordig met argusogen wordt bekeken. Er is volgens hem sprake van een ‘stigmatisering van het lezen’, de lezer ‘wordt in het defensief gedrongen’. De gevolgen daarvan voor het culturele leven kunnen niet anders dan dramatisch zijn. ‘Misschien zijn we onderweg naar een toestand van culturele fossilisering’.
Hoewel mensen als Bloom, Hirsch en Goedegebuure de neiging hebben om te doen alsof vroeger alles veel beter was, hebben ze talloze voorgangers. Het gaat misschien te ver om te zeggen dat klachten over het lezen van alle tijden zijn, maar het kost geen moeite om onderzoekers te vinden die al decennia geleden hun beklag deden en beweerden dat niemand of bijna niemand meer kon lezen.
Zo schreef de Deense literatuur- en cultuurhistoricus Brandes in 1905 een artikel ‘Over het lezen’ waarin hij zijn misnoegen uitte over het niveau van het publiek en beweerde dat er nog maar weinigen waren die goed konden lezen. Letterlijk schreef hij: ‘Het is een bijna uitstervende kunst sinds het ogenblik dat allen het kunnen’
Ook het echtpaar Leavis - een leven lang de verpersoonlijking van de Anglistiek - en de groep die zich verzamelde rond het tijdschrift Scrutiny (1923-1953) beweerden met stelligheid dat niemand meer wist hoe hij met literatuur moest omgaan. ‘We constateren totale hulpeloosheid tegenover de simpelste kunstwerken, totaal onbegrip’.
Het voorbeeld van de Leavisen is heel geschikt om duidelijk te maken waar de angel zit in opvattingen als deze. Beiden hadden alleen belangstelling voor literatuur en hadden zo'n hoge dunk van hun vak dat ze voorstelden de Anglistiek tot het centrum te maken van de academische vorming. Beiden beschouwden zich als een voorbeeldig lezer en twijfelden er niet aan dat hun opvattingen over literatuur en hun interpretaties de enig juiste waren. Het leesonderwijs dat ze gaven - ‘practical criticism’ - ging dan ook uit van het standpunt: lees als wij, dan doe je het goed.
| |
Edel of vulgair leven
Waarom gedragen letterenonderzoekers zich zo graag als opvoeder? Omdat de ideologie van hun vak dat wil. Te beginnen met de humanisten uit de renaissance is het al eeuwen de gewoonte om de studie van taal, literatuur en geschiedenis te rechtvaardigen met een beroep op het culturele belang van
| |
| |
literatuur en letterenstudie, waarbij cultuur geassocieerd wordt met een streven naar perfectie, de cultivering van menselijke kwaliteiten. (‘Letterenstudie maakt de mensen meer mens’).
Men moet er maar eens op letten hoeveel belang de critici van de massacultuur hechten aan ‘een actieve houding’ en ‘serieuze studie’ en hoe verontwaardigd ze zijn wanneer mensen zich (volgens hen) niet willen inspannen, ‘alleen maar willen dromen’, ‘zichzelf verwennen’.
In La Rebelión de las Masas komt een hoofdstuk voor dat op dit punt veel verheldering biedt. Ortega y Gasset maakt daarin een onderscheid tussen ‘edel’ en ‘vulgair’ leven, tussen ‘inspanning’ en ‘slapheid’. En hij schrijft onder andere:
‘Voor mij is adeldom hetzelfde als een leven van aanhoudende inspanning met het streven zichzelf te overtreffen, om uit te stijgen boven het tegenwoordige, om te kunnen geraken tot wat men zich als eis of plicht heeft gesteld. Het edele leven wordt aldus gesteld tegenover het vulgaire en spanningloze leven. Dit laatste is gelijkmatig en blijft bestendig in zich zelf besloten, het is tot voortdurende immanentie gedoemd zolang niet een of andere kracht van buiten het dwingt uit zichzelf te treden.
Daarom noemen wij zulk een vorm van mens-zijn massa, niet zozeer om de hoeveelheid als wel om het gemis aan persoonlijke spanning’.
Ik geloof niet dat het de taak is van een onderzoeker om een bepaald mensbeeld te propageren. Voor de opvoeding hebben we het gezin, de school, de kerk en het leger - wetenschap dient voor iets anders.
Literatuurwetenschappers hebben zich in het verleden veel te snel met schrijvers en critici vereenzelvigd. Ze zagen ze als bondgenoten in hun strijd tegen het ‘vulgaire’ leven en bezonnen zich niet op de functie die de kritiek van Schiller en anderen had in de concurrentie die vanaf de achttiende eeuw ontstond tussen schrijvers van ‘literatuur’ en van ‘lectuur’. Op die manier werden oordelen tot waarheden.
In plaats van zich op te werpen als verdediger van de cultuur, zou men beter de rol van waarnemer kunnen accepteren en zich dwingen om een neutraal of, als ik eens een ouderwets woord mag gebruiken, een waardevrij standpunt in te nemen. Cultuurkritiek wordt dan iets voor anderen - boekbesprekers, parlementariërs, opvoeders.
Dat men geen dorre geleerde hoeft te zijn, ongevoelig voor schoonheid, om zo'n ideaal na te streven, leert ons het voorbeeld van Housman - dichter maar ook filoloog en in die functie opvallend ondichterlijk. Er bestaat een lezing van Housman uit 1911, ‘The Confines of Criticism’, waarin hij uiteenzet welke houding een onderzoeker volgens hem tegenover literatuur moet innemen. In die lezing citeert hij Newton: ‘Laat S voor de zon staan, T voor de aarde, P voor de naam, CADB voor de baan die de maan beschrijft’. Het is een manier van schrijven die niets persoonlijks heeft, geen enkele betrokkenheid verraadt en voor Housman het ideaal is waar naar gestreefd moet worden.
‘Zo zouden onderzoekers over literatuur moeten schrijven. Als de botanicus en de astronoom zakelijk hun werk kunnen doen, niet verleid door de schoonheid van het veld en niet verblind door de luister van het firmament, laat dan ook de onderzoeker te midden van de meesterwerken van de literatuur zijn hoofd koel houden’.
| |
Enige literatuur
O.F. Best 1978, Das verbotene Glück. Kitsch und Freiheit in der deutschen Literatur. München/Zürich |
P. Davison/R. Meyersohn/E. Shils (eds.) 1978, The Cultural Debate. Part 1. Cambridge/Teaneck |
H.J. Gans 1974, Popular Culture and High Culture. An Analysis and Evaluation of Taste. New York |
J.J. Kloek/W.W. Mijnhardt 1989, ‘Cultuurverval of culturele modernisering? Mythen en wensdromen bij Alain Finkielkraut’, in: Literatuur 6, 150-157 |
N. Laan 1988, ‘Het belang van letterenstudie in historisch perspectief’, in Spektator 17, 469-487 |
A. Mertens 1986, ‘Theorie, empirisch onderzoek en ambacht. Universiteit en literatuur’, in: T. van Deel/N. Matsier/C. Offermans (red.), Het literaire klimaat, 1970-1985. Amsterdam, 46-66 |
K. van het Reve 1988, Zie ook onder Mozes. Amsterdam |
J. Schulte-Sasse 1971, Die Kritik an der Trivialliteratur seit der Aufklärung. Studien zur Geschichte des modernen Kitschbegriffs. München |
H. Steinecke 1975-1976, Romantheorie und Romankritik in Deutschland. Die Entwicklung des Gattungsverständnisses von der Scott-Rezeption bis zum programmatischen Realismus. Stuttgart (2 delen) |
|
|