|
| |
[Vervolg van: Het verbrokkeld paradijs]
zwevend tussen hemel en aarde, de witte sneeuwtoppen van een mij onbekend gebergte. Wij liepen rond het huis, waarvan de vensters nog verborgen waren achter rolluiken, en bekeken de grote stevige speedboot in z'n open garage. Inmiddels was het half elf geworden, een half uur na onze afgesproken tijd. Nog meer tijd verstreek en wij werden onrustig. Ik begon te vloeken. ‘Hij zal het gewoon vergeten zijn, die schreeuwlelijk.’ ‘Nou nou’, zei Els. ‘Ze zullen wel vertraging hebben gehad, een klapband misschien.’ ‘Ach kom nou, wie heeft er tegenwoordig nog een klapband.’
Ik bleek tegen dovemansoren te hebben gevloekt, op dat moment waren zij al ruim twee uren dood, Nico Messer en die veel oudere vrouw van hem. De jonge vriendin was er zonder schram uitgelopen. Dit alles wisten wij doordat Els naar de brievenbus was gewandeld, waar ze een boodschap van de buren had gevonden. Het uitbundige groen van de tuin, het meer op de achtergrond met waterskiërs en zeilplanken, Els starend op het witte papier met de vreemde boodschap. De buren, een ouder echtpaar, ontvingen ons vriendelijk. Wij spraken op gedempte toon, als in een sterfhuis. Ja, op slag dood, tegen een trailer met boomstammen op, de stammen diep in de auto gedrongen. Nadat wij onze koffie hadden opgedronken liepen wij aarzelend naar onze eigen auto. We overwogen een ogenblik om naar een motel te zoeken, maar hadden daar toch geen zin in, het kon trouwens ook niet tegenover onze vriendelijke gastheer en -vrouw. Hoe ook hun onderlinge relatie was geweest en die met de vriendin, het echtpaar lag nu eensgezind opgebaard. Ik wierp toch een spijtige blik op de speedboot, geen forel dus, en stapte in. Had hij te hard gereden om op tijd te zijn, of reed hij altijd zo hard? Hoe dan ook, het was voor óns dat hij op weg was geweest, zo zijn best gedaan, en daar waren wij, alweer op de terugweg, heelhuids en in koelen bloede. Zijn schapendomein daar over de heuvels en boven de zee had alle glans van dagdroom verloren, het was meer een leeg en droevig niemandsland nu.
Op een zaterdag gingen wij op weg naar het distrikt Taranaki aan de westkust van Noord-eiland, om aanwezig te zijn bij de viering van het zestig-jarig huwelijksfeest van het Brabantse emigrantenpaar S, dat daar in 1952 was beland. Het wemelt in die buurt van Nederlandse boeren, merendeels uit kinder-
| | | |
rijke gezinnen in Utrecht en Brabant. Groen groen knollenland zover het oog reikt, groen groen weiland met het zwartbonte melkvee.
Het was alsof ze het oude land met zich hadden meegenomen en gedrapeerd over de bollingen en heuvels van het vreemde nieuwe land. Maar dan ineens, na een bocht in de weg, zweeft in de ochtendnevels hoog boven de horizon als met inkt getekend op Japans zijdepapier, de top van een eenzame berg, een vulkaan. Die hadden ze dus niet meegenomen, onze boeren, en ik vroeg mij af hoe zij er de eerste keer tegenaan hadden gekeken. Geleidelijk kwam hij naar ons toe, Mount Egmont, steeds hoger boven de weilanden klimmend, een hoge kegelhoed van sneeuw rustend op lange schouderlijnen. Wat later rijden we het dorp Patea binnen, een nederzetting van kleine bungalows achter scheefgewaaide bomen. Aan de rand van de oceaan ligt het dorp en het waait er altijd. Wij reden naar binnen langs een uitgestorven Mainstreet met van die krullerige bordpapieren decors aan weerskanten, zoals je die in alle dorpen en stadjes van de nieuwe wereld vindt, de wereld van volksverhuizers in hun nieuwe vel. Met enige moeite vonden wij het R.K. kerkje waar de mis voor het huwelijksfeest van het echtpaar S. zou plaatsvinden. Ook dat kerkje leek wel door de emigranten meegenomen. Het was zuinigjes gebouwd, zoals dat in de arme vijftiger jaren ook thuis gebeurde, van betonplaat en waaiboomhout, maar zo proper alles en met veel glas voor een gevoel van Brabantse blijheid. Als we binnenkomen is het kerkje al vol, meneer Pastoor die ook met ze is meegekomen op het emigrantenschip staat al klaar om te beginnen. Ze hebben op ons gewacht, de vertegenwoordigers van het oude land waarover ze nog zoveel spreken. Het echtpaar S., beiden een eind in
| | | | de tachtig, zit voor het altaar in met bloemen versierde leunstoelen. Twaalf kinderen hebben zij voortgebracht, dat is dus net als vroeger thuis. Zeker de helft van het aanwezige kerkvolk moet bestaan uit die kinderen en hun vrouwen, kindskinderen en andere familie. De zuiver Brabantse tak laat zich herkennen aan brede schouders, hoogbloedige gezichten en krakende zondagse pakken. De nieuwe Kiwi-generatie die er uit is voortgekomen lijkt lichtvoetiger en lichter gebouwd en zeker ook losser gekleed. Ze verstaan meestal nog wel Nederlands, maar spreken doen ze het bijna niet meer. Ook de pastoor spreekt Engels, zoals hij het hier heeft geleerd toen hij meer dan dertig jaar geleden met dit kerkvolk was meegekomen, voor het nieuwe leven in de slagschaduw van Mount Egmont. Het lijkt zo vanzelfsprekend in aller eeuwigheid verankerd, het Nederlandse volk, onze taal, de driekleur, maar hier zie je hoe dat rotsvaste bestel in een paar decennia verdampt tot een laatste vleugje folklore.
Na de kerk gingen wij met z'n allen naar een feestzaaltje voor koffie, koek en bier, met toespraken in een kring rond het diamanten echtpaar dat was neergezet in fauteuils. De oude heer S. stonden ook hier voortdurend de tranen in de ogen, evenals trouwens bij veel anderen, mannen zowel als vrouwen. Werd er in de vijftiger jaren meer aan tranen de loop gelaten? Of was het eerder een blijk van opgekropte gevoelens van verlatenheid onder dit plukje van het Brabantse volk in de verstrooiing, zover van huis onder die vreemde dreigende vulkaan. Ook ik hield een toespraakje; ik was verwonderd over de ademloze stilte en ernst waarmee mijn woorden werden aangehoord. Nog meer was ik dat over hun reaktie op mijn opmerking dat de minister van Arbeid en Immigratie mij had verzekerd dat er geen enkele Nederlander in Kiwiland ‘On the dole’ was, van een uitkering leefde. Juichend en klappend ging mijn gehoor minutenlang door het dak. Wat een vreugde gaf ze dit, wat een gevoelens van trots. Daar had ik mee in Holland moeten aankomen, er zou zijn gejoeld en gegild, alsof je de oude heer Colijn eventjes had losgelaten in een discotheek. Aan het einde van de toespraken werd de diamanten bruidegom door twee van zijn zoons op het podium gehesen want hij stond erop ons te bedanken. Een accordeonist zette ‘Tulpen uit Amsterdam’ in, de vrouwen gaven elkaar een arm en deinden langs de lange tafels mee. Opa S. zelf, op het podium, schuifelde een solodansje met zwaar pompende armen. Je kon zien dat hij in zijn jeugd best een vrolijke rakker moet zijn geweest. Toen gaf hij een soort indianenkreet en sprong tot ieders schrik pardoes van het podium af, een ogenblik tollend op z'n stramme benen, maar nog niet vallend. Dit kan niet goed zijn, dacht ik, zo kan er wel iets breken, barsten of springen in zijn hoofd. Inderdaad werd ik twee dagen later op mijn bureau gebeld door een van de zoons met de mededeling dat opa gisteren plotseling was ontslapen.
|
|
|