het marktplein af tot hij midden in de stille natuur stond. ‘Natuur’, fluisterde hij daar, ‘lieve natuur, jij bent altijd nog honderd keer mooier en ondoorgrondelijker dan mijn muziek’. Hij staarde naar de sterren en nieuwe, nog droeviger, nog wilder, nog ingewikkelder wijzen kwamen bij hem op. ‘Dat zal ik wel nooit kunnen spelen’, dacht hij, maar altijd bleek later dat hij het tóch kon. Daarop ging hij weer terug naar de mensen op het marktplein. Dan begon er een maaltijd, zo vrolijk en zo lekker. Jonathan at zijn buikje vol en genoot van het gelach, het gesnater en het gebabbel van de jongens en meisjes, de mannen en vrouwen, de ouden en wijzen, de zieken en gezonden. Hij at en dronk dat het een aard was. Het liep de spuigaten uit. Maar hij wist dat hij nu weer drie dagen zou moeten lopen voor hij wéér in een dorp was. De grote steden vermeed hij op zijn tochten en zo komt het dat Jonathan geen legendarische figuur is geworden of is, want hij leeft nog steeds. Tot slot begon de dominee of de pastoor van het dorp God te prijzen en te danken dat Hij hun zo'n grote muzikant gezonden had. Zo leefde Jonathan ongeveer. Na het eten en drinken bleven de mensen nog een uurtje bij elkaar zitten. Er waren altijd wel meisjes die verliefd waren op Jonathan, maar hij kon nu eenmaal zijn moeder niet vergeten. Zo lief en vriendelijk als zij was er geen één! Eindelijk lag hij dan in een heerlijk bed en één ding was jammer: dat hij niet werd uitgekleed, gewassen, in bed en toegestopt door zijn moeder. Maar hij voelde als het ware de kussen die zij hem gaf voor hij ging slapen. De volgende dag stond hij al vroeg op en kreeg een heerlijk ontbijt van verse koffie, melk, gebakken eieren en spek. Veel dorpelingen deden hem uitgeleide en ze vroegen hem: ‘Wanneer kom je nu terug Jonathan?’. Hij kon daar geen antwoord op geven en zei ontwijkend: ‘Over twee of drie of
vier jaar ben ik hier vast weer’. Heel ver door de velden en de bossen, langs beken en rivieren liepen de mensen met hem mee, maar dan zei hij ineens: ‘Nu is het genoeg..., jullie moeten terug naar je werk en de kleine kinderen, naar jullie haarden en putten’. En dan bleven ze staan, ze namen afscheid van Jonathan en gingen weg, nog wel een half uur bleven ze zwaaien. Dan trok Jonathan in zijn eentje verder. Trots was hij niet. ‘Je moet weten dat het een gave is en meer niet’, hield hij zichzelf altijd voor. Hij sliep langs de beek of in een hooiberg, hij dronk het beekwater en at zijn brood en dan kwam hij weer in een dorp en daar begon het lieve leven weer opnieuw. Soms was hijzelf helemaal beduusd van het eerbetoon. Als hij weer alleen was in de natuur fluisterde hij: ‘Natuur, jij bent zoveel mooier dan wat ik kan, natuur jij bent zo ondoorgrondelijk en wijs, het schoonste wat er is op aarde is altijd de natuur. Daar kan geen gedicht, geen roman, geen schilderij, geen muziekstuk tegen op!’. Een andere keer als hij weer van dorp naar dorp trok, zei hij bij zichzelf: ‘Moedertje, aan u heb ik alles te danken. Als ik niet zo'n lieve vader en moeder had gehad, was ik ook nooit een goede violist geworden’. Dan pakte hij zijn viool en strijkstok en speelde midden in de natuur ter ere van zijn vader en moeder. De mensen in de dorpen vroegen hem wel eens hoe het toch kwam dat hij zo mooi kon spelen, maar nooit zei hij dat God, de natuur, zijn vader en moeder zoveel belangrijker voor hem waren dan zijn vioolspel. Hij leefde en was gezond, hij trok van dorp naar dorp. Soms zat hij uren bij een waterval in de schaduw van de bomen. Hij zag de varens, de keien, de populieren, de kastanjes, de cypressen, de vlier, de rozen, hij hoorde en zag het water. ‘Heerlijk helder water’, dacht hij, ‘lieve varens op jullie donkere plekjes, vriendelijke bomen die zoveel schaduw geven, mooie vogeltjes met
jullie lieve stemmen. Jullie doen me alleen maar denken aan de Schepper en aan mijn vader en moeder. Oh!, wat is de natuur toch mooi!...’
Zo leefde hij jaar in, jaar uit. Hij werd gekend in Luxemburg, in Duitsland, in Frankrijk, in Polen, Letland, Estland en Litouwen. In Rusland en Georgië, in Spanje, Italië, Roemenië en Griekenland. Op de Krim moest hij een keer een grote, grote weg oversteken. Hij kon er nergens onderdoor, hij kon er nergens overheen. De vrachtwagens, de motoren, de auto's denderden en ronkten. Het leek wel of het dolgeworden verkeer eeuwig door zou gaan. Jonathan nam een aanloop en wilde heel snel de weg oversteken. Een auto raakte hem en verbrijzelde zijn linkerhand, brak zijn arm en maakte tot overmaat van ramp zijn viool onherstelbaar kapot. Drie maanden lag Jonathan in het ziekenhuis, maar de artsen konden zijn linkerhand niet zo herstellen dat hij er weer mee viool zou kunnen spelen. Hij kwam uit het ziekenhuis en nam werk aan op een fabriek. Hij bleef vrolijk tijdens het droevig makende werk. Na een jaar had hij genoegd verdiend om de prachtigste viool te kopen die hij zich maar voor kon stellen. Hij trok ermee tot midden in de natuur. Hij vond er een hutje en at zijn brood en dronk het water uit de beek. Met de vingers van zijn linkerhand kon hij de snaren niet meer indrukken, maar met de vingers van de rechterhand, die ongeschonden was gebleven, kon hij binnen een jaar al heel aardig tokkelen en spelen. Hij