| |
| |
| |
Het verbrokkeld paradijs
A.L. Schneiders
Als het dan niet meer Afrika kon zijn, dan moest het voor onze laatste post maar Nieuw Zeeland worden. Verder kan niet, zodat je nooit spijt zou hoeven te hebben iets te hebben gemist. Na Nieuw Zeeland zou alleen maar de weg terug voor ons liggen, de lange weg bergafwaarts. Al als oorlogspuber droomde ik van de antipodische Alpen die onder hun witte hoed van eeuwige sneeuw al van ver uit de Tasmanzee te zien moesten zijn, van vuurspugende vulkanen en geysers en van de stille vriendelijke mensen die daar zowat appelen en peren plukten uit hun uitgestrekte boomgaarden onder de zon. Ik wist zeker dat daarginds, in dat vreemde land aan het andere eind van mijn dromen, het geluk voor me klaarlag. Als het daar niet was, dan was het nergens en dat kon ik niet geloven. Ik herinner mij wakker te worden op een grauwe oorlogszondagmorgen zonder belofte van vertier, de regen kletterend tegen de ramen en de wind huilend door een kier van een ventilatierooster. Zo sterk was mijn verlangen naar de zon, vrije lucht en het rustige geluk in de boomgaarden aan de voet van de Alpen dat ik er inderdaad ben aangeland, meer dan veertig jaar later, aan de achterkant van een mensenleven. De dag na mijn aankomst, op een zondagmorgen, werd ik wakker op een hotelkamer in Wellington, luisterend naar de regen tegen de ramen kletterend en het huilen van de wind door de spijlen van het balkon. Vlagen regen zaten achter elkaar aan over het schuimende water van de haven; voor het eerst zag ik de regen die niet viel maar die daarentegen omhoog werd gedreven. De kade, de boulevard, de pier van het ‘Overseas Passengers Terminal’, alles glimmend zwart en geen mens te zien. Het was alsof de neutronenbom even langs was geweest. Wel kon ik vaststellen dat het water in de wasbak wegspoelde in tegengestelde richting van de onze. Er was dus nog hoop.
Terug naar het grote verlangen van veertig jaar vóór mijn landing in dat winderige hotel in Wellington. Het was weggezakt, het verlangen, in de naoorlogse jaren, onder een studietijd en een militaire dienst in Indië, maar ik stond nog niet op de kade, terug in Rotterdam of het was er weer. Zo laag, kartonnig en onderbelicht vond ik Holland dat ik al moe werd van het besef daar een carrière, een levensloop, doorheen te moeten knagen. Daarbij voelde ik me ook nog een beetje een held, een vermoeide held, al had ik in Indië voornamelijk op wilde zwijnen gejaagd, maar het was toch waar dat de rebellen met verschillende kogels mijn auto hadden geraakt. Veel was het niet maar meer dan de meeste anderen aan hun kinderen kunnen vertellen. Terug dus in Holland, kocht ik zo gauw mogelijk een pak, nogal blauw en Amerikaans van snit, maar voor Nieuw Zeeland leek het mij heel geschikt om mee in de zon te lopen. In dit pak bezocht ik het Nieuw Zeelandse emigratiekantoor in Den Haag, waar ze wel vriendelijk waren, maar mij ook niet speciaal welkom heetten als de verloren zoon. De kamers van het kantoor hingen vol grote en prachtige platen van de besneeuwde toppen van de zuidelijke Alpen, van gladde blauwe meren en grazige weiden met schapen en koeien. Ik kreeg formulieren mee om in te vullen; dat leek mij niet meer dan een formaliteit, mij konden ze niet weigeren. Wel waren mijn plannen, over wat ik zou moeten doen in mijn nieuwe vaderland, nog niet scherp omlijnd. Ik zou het liefst Engelse en Amerikaanse literatuur gaan studeren in Christchurch, een Engels aandoende stad met een grote kathedraal, een heldere forelrivier onder wilgenbomen en mooie stadsparken in herfsttooi. Wat ik met die studie moest gaan doen en hoe in mijn levensonderhoud te voorzien gedurende het studeren dat wist ik nog niet, maar er zou wel een oplossing komen. In die tijd leerde ik Nancy kennen, een sierlijk wezentje met een grote lacherige mond en golfjes stevig
goudblond haar, meestal verscholen binnen de kraag van d'r dikke Bruintje Beer-jas. Zij was ook uit Indië gekomen en had het dikwijls koud. Des te beter de plannen voor Nieuw Zeeland. We brachten lange uren door in café's en restaurants, dromend van het opzetten van een gemengd bedrijf aan de voet van de Alpen, met wat koeien en geiten, of het inrichten van een eethuis voor toeristen of desnoods maar appels en peren plukken en,
| |
| |
wat Nancy betreft, liefst perziken en abrikozen. Kort daarna was ze verdwenen met een ander vriendje en werd ik ook afgewezen door het emigratiekantoor van het beloofde land. Ze hadden natuurlijk dadelijk doorzien dat ik hun land niets nuttigs te bieden had, aan de mensen niet, noch hun koeien en schapen.
Toen ik er veertig jaar later toch arriveerde was het met een gevoel van een beetje triomf dat ik er niet kwam op grond van emigratieformulieren of een diploma koeienmelken of schapen scheren. Komend uit Sydney zocht ik benieuwd de horizon af naar het verloren en toch nog herwonnen land op de rand van de wereld. Het zat ons niet mee; na bijna vier uur vliegen in volmaakt kalm ruimtevaartblauw trokken hemel en aarde dicht in kolkende wolkenmassa's. Wij tuimelden van het ene gat naar het andere, en het enige dat ik had kunnen zien was, in een flits, een smalle rotsige landtong omringd door razende golven. Zonder dit korte moment van Land in zicht had je je kunnen voorstellen dat wij deze laatste buitenpost op de rand van de wereld hadden gemist en dat we zonder landing van de kaart waren gevlogen. Nu zijn we er wel degelijk geland, al schuddend en vallend, terwijl door de regenflarden nu en dan ronde, waterig groene heuvels opdoemden. Zo ongeveer had ik mij de Falkland-eilanden voorgesteld.
Van de luchthaven werden wij naar de stad gereden langs de haven die de mooiste baai van de wereld wordt genoemd. Dat zal wel waar zijn in zonlicht, maar vandaag gingen baai- en hemelwater op in sluiers ijskoude stuifregen. Toch waren er mensen op het water; een aantal wherries met meisjes zo nat als poedels, gevolgd door een motorbootje. Roeiles gaat door. Het was mijn eerste ervaring met de aardigste kant van het Kiwivolk, hun vanzelfsprekende taaiheid. God, wat mocht ik van geluk spreken dat ik destijds niet was geëmigreerd.
Misschien kwam het door de lange lange reis van zes en dertig uren dat het zoveel tijd kostte om te acclimatiseren. Je weet niet meer of je Oost bent gereist of West, ‘Thuis best’ was het in ieder geval nog niet geworden. Met die grote sprongen dwars door de barrière van de levensklok raken alvleesklier en lever totaal ontregeld en de ziel wil ook niet zo goed mee. Wanneer je over de Zuidzee vliegt hangt de ziel nog zo ongeveer boven de Noordzee. Ook het huis met enorme, vrij donkere en vochtige ruimtes, ook al was het in verband met onze aankomst opnieuw in de verf gezet en van nieuwe vloerkleden voorzien. Het rook naar natte schapen en acryl. Ramen open zetten kon niet omdat de schilders in hun verlangen naar ‘morningsmoko’ en ‘afternoontea’ blijkbaar nogal haastig tekeer waren gegaan en alle ramen hadden dichtgeverfd. Zoals de meeste van de oudere huizen hier is het van hout, brede elkaar overlappende latten wit geverfd hout. De steile heuvels rond de binnenstad zijn volgebouwd met dit soort huizen in alle formaten, van hout en van clapboard, zonder veel plan door en boven elkaar geknutseld. Op de weinige windstille dagen hoor je alom het getimmer en geboor van de noeste doe-het-zelvers.
Zo zie je huizen in Noorwegen en op New Foundland, geloof ik, en op andere winderige plaatsen. Het is een soort huizen dat een sterk gevoel van tijdelijkheid op wekt, of ze elk moment spoorloos kunnen wegwaaien. Het onze staat er niettemin al bijna honderd jaar, dus niet veel korter dan de komst van de eerste settlers. Het is van lichte constructie, houten planken van de dunne binnenwanden gescheiden door krantepapier. Bij de lichte aardschokken die ons hier geregeld komen herinneren aan de broosheid van ons bestaan, ruisen en fluisteren zij opgewonden, die oude kranten. Een hardnekkige klimplant heeft zich door een voor ons onzichtbare spleet naar binnen gewerkt en is zich nu voorzichtig aan het ontplooien in de ‘salon’, aan de voeten van mijn bureautje. De vertrekken van dit wonderlijke huis zijn van negentiende eeuwse afmetingen met zeer hoge plafonds, krakende houten vloeren, donkerbruine lambrizeringen, en de verbindingsgangen en -trappen zijn lang en ingewikkeld doordat het huis door de decennia heen voortdurend schijnt te zijn uitgebreid en aangebreid zonder duidelijk plan. Daardoor zijn Els en ik, als we elkaar nodig hebben, wat hier meer het geval lijkt te zijn dan op onze vorige standplaatsen, elkaar voortdurend aan het zoeken, hard roepend, gillend en ik soms vloekend en stampend van ongeduld over dit cavalje van een huis. Soms ook komen wij elkaar plotseling tegen in het halfdonker van een gang of trap en schrikken dan.
Het heeft weken geduurd voordat ik kon beslissen waar mijn schrijftafeltje te plaatsen. De plek waar ik mij nog het beste thuis kon voelen, was een kleine erker aan onze grote slaapkamer. Daar kwam de ochtendzon naar binnen en ik had er mooi uitzicht op de baai die onder ons lag, Nicholsonbay. Op windstille dagen een antarctisch blauwe binnenzee, maar meestal een boze onder witte schuimkoppen bedekte uitloper van Cook Strait, een van de beruchtste zeestraten van de wereld. Rond de baai waakten de bergen van de Rimutakaketen, in het voorjaar tot halverwege de toppen geel van de bloeiende bremstruiken, maar dikwijls verborgen achter wolken of regensluiers. Nergens heb ik
| |
| |
zoveel regenbogen gezien, alle dagen feest. Daar in die erker kon ik weer begrijpen waarom ik altijd naar Nieuw Zeeland had gewild.
Behalve dat fraaie uitzicht op de baai, gaf onze erker een blik op het houten huisje dat opzij van ons huis en een terras lager ligt. Het is een beetje vervallen en zo ook scheen de bewoonster, hoewel wij haar alleen maar op de rug hadden gezien, een gebogen rug onder grijzig pluishaar, dikwijls uren achtereen lezend in háár erkertje, waar de zon nog nooit heeft geschenen, waar de zon net niet bij kan. Ik had kunnen zien dat zij zich tegen de bijna altijd heersende vochtige kou beschermde met plaids op haar knieën. Centrale verwarming zou er, net zo min als in de meeste andere huizen hier, niet zijn. Schotse zuinigheid en dat oude geloof dat wat fikse kou de mensen gezond en onbedorven houdt. Het kleine beetje interieur dat ik in het huisje kan beloeren, lijkt schamel en kaal; er hangen twee waslijnen in wat vermoedelijk de keuken is. In dat soort omstandigheden zou je een zuur en vijandig karakter verwachten, maar de enige gelegenheid waarbij ik haar blik naar buiten gewend heb gezien, een kort ogenblik maar, zwaaide ze naar mij met een vriendelijke flits van haar brilleglazen.
Terugkomend op mijn schrijftafel die ik nog steeds niet had neergezet; die erker was daar toch te benauwd voor en ik zou er ruggelings naar de oude dame zitten. Tenslotte heeft Els de ingeving gehad een tafeltje in te richten in wat wij de ‘ballroom’ noemden, meer om de enorme afmetingen aan te geven dan de feestelijkheid ervan. Ook in deze zaal is het donker en vochtig en de wind loeit er meestal door de schoorsteen van de open haard, maar toch, er zijn twee hoekjes waar wat zonlicht binnenglijdt, beurtelings in de ochtend en in de late namiddag. Els nu heeft het idee gehad één hoek van de onmetelijke en lege ballroom in te richten als een klein restaurant, met drie kleurig gedekte tafeltjes langs het eikenhouten lambrizeersel, mooie blauwe tafellakens, tafelzilver en lange kaarsen. Elke avond nemen wij plaats aan het middelste tafeltje. De andere twee wachten nog op gasten. En in de andere hoek van deze ballroom heeft zij mijn schrijftafel neergezet, met een uitzicht dus op het restaurant.
Hoewel ik in mijn werk natuurlijk tientallen mensen ontmoette bleef het rond ons huis voorlopig zeer stil. Nimmer ging de deurbel en zo weinig de telefoon dat ik die weinige keren steeds opsprong van schrik dat tenslot- | |
| |
te toch nog het einde van mijn zeer oude moeder was gekomen. Soms belde zij zelf, doorgaans tegen drie uur in de ochtend; ze had het inderdaad krankzinnige tijdverschil nog niet goed begrepen. Met haar wat geforceerd opgewekte stem voor lange afstandtelefoon sprak ze mij aan: wanneer ik dan koel of slaperig antwoordde, reageerde zij gepikeerd. Alsof het háár schuld was dat we in zulke vervelende landen woonden.
Het meeste leven werd in die eerste weken nog aangebracht door Leo, de allesklusser. Hij was het die verschrompelde electrische leidingen verving en die voor ons de dichtgeverfde ramen weer heeft opengezet. Leo is een vriendelijke, klein beetje droevige heer met gedistingeerd grijzend haar; hij had de familiedokter wel kunnen zijn. Begin vijftiger jaren was hij geëmigreerd, als hoboist voor het Nieuw Zeelandse symfonieorkest. Na korte tijd al kwam hij op straat te staan, hobo's om bezuinigingsredenen afgeschaft.
Hij vond het, geloof ik, prettig om bij ons te werken omdat hij zich hier op een stukje Nederlands grondgebied voelde. Wij vonden het prettig hem om ons heen te hebben ook al omdat hij een voor ons vervlogen Nederland met zich meebracht, dat van Drees, Beel en de Ramblers. Zo met z'n drieën onder elkaar was het alsof wij aan een kleine samenzwering bezig waren tegen die ongezellige Kiwi's. Over hobo's werd nooit gesproken.
Wel bleek Leo nog een andere pijl op z'n boog te hebben: een zeewaardig schip dat hij aan het bouwen was in de tuin naast zijn huis. Op een regenachtige zondagmorgen zijn we het gaan bezichtigen. Leo en z'n vrouw woonden in een straat in een oude wijk van Wellington, zo'n buurt met donkere houten huisjes waar het straatbeeld nog rommeliger wordt door kris kras eroverheen gespannen electriciteitskabels en telefoondraden. Als ik zoiets zie moet ik meteen denken aan oude foto's van marcherende Anzac troepen in kaki en onder sportieve padvindershoeden, op weg naar een zeker einde in Galipoli of aan de Somme. Leo's schip rees al iets boven het dak van zijn huisje uit. Zijn vrouw zat binnen, in het halfdonker, achter koffie en een spel patience. Heel vriendelijk was ze, maar met het jacht scheen ze niet te veel te maken willen hebben. Het was van beton, een erkend materiaal in de scheepsbouw, maar helemaal geloofwaardig heb ik dat nooit kunnen vinden. Het was mij een raadsel hoe hij dat schip straks uit dat nietige tuintje zou kunnen krijgen, de wijde wijde zee op. Leo verzekerde mij dat het mogelijk was, met twee hijsauto's of zo. Ik hoop bij god dat het hem zal lukken. Stel je voor, eerst die hobo en daarna levenslang met een zeewaardig jacht in je tuin. We kropen door de machinekamer waar al een echte oude Diesel in stond, door de kajuit, door het vooronder en vanaf het dek keken wij neer op het golfplaten dak van z'n huis en het tuintje van de buren. Ik moest denken aan mijn vroegste jeugd toen ik in de kelder onder ons huis uit een paar planken, lappen en dozen, een zeewaardig schip had gemaakt. Het heeft nooit gevaren, nooit echt.
Wij zochten een andere landgenoot op, Nico Messer. Samen hadden we op De Grote Beer gezeten, het troepenschip dat ons zootje slecht geoefende soldaten uit het verarmde en radeloze vaderland naar de andere kant van de wereld bracht om deel te nemen aan die onzinnige ‘politionele acties’. Nico was een kleine vrolijke schreeuwlelijk die aan Donald Duck deed denken. Ondernemend was hij wel; hij was het die onze kleine muiterij tegen de bewoners van het bovendek leidde, een groepje vrouwelijke hulpcorpsmeiden, de scheepsofficieren en de overste die commandant van onze troep was. Terwijl wij waren drooggelegd, zaten die daarboven elke dag in het avondrood aan de borrel alsof de hele oceaan van hen was, alsof zij niet van de bedeling voeren, van geleend geld en materieel van de dump. Veel had het niet om het lijf; we bekogelden ze met harde oude broden die we voor de actie hadden opgespaard.
Later hoorde ik dat Nico rechtstreeks uit Indië naar Nieuw Zeeland was geëmigreerd, waar hij getrouwd was met de tien jaar oudere dochter van een schatrijke schapeboer. Hij had nu zijn eigen vliegtuig. Nog weer later hoorde ik dat hij was gaan drinken, maar het vliegtuig had hij nog steeds, en er was nu ook sprake van een veel jongere vriendin. Al had ik reeds begrepen dat ook in Nieuw Zeeland het paradijs niet op straat lag, al waren de berichten omtrent Nico Messer niet onverdeeld gunstig, ik hield vast aan mijn visioen van zijn landerijen over de zonover goten heuvels, het adembenemende uitzicht over de glinsterende oceaan, de oranje windvaan van z'n landingsstrip vrolijk bollend op de bries en de Cessna eventjes uitrustend aan zijn wielblokken.
Het was een wonder hem na die bijna veertig jaren gewoon aan de telefoon te krijgen en hem te horen, luidruchtig als ik mij hem herinnerde van ons troepenschip De Grote Beer. ‘Alex, old boy, I can't believe it. So you are in Wellington, good old Alex’. Tenslotte maakten wij een afspraak om te komen logeren in zijn lodge aan Lake Roturua. Toen wij een week later bij dat huis aankwamen, leek het allemaal te mooi om te geloven; het blauwe meer, de zes ponds forel die wij straks zouden gaan vangen met hun boot en in de verte,
| |
| |
| |
Thera Westerman
Vader
Ik zag zijn voeten nog bewegen
hij glimlachte me beroerd scheef toe
waar zich zijn geest net staande hield
er sloop een afscheid tussen handen
en buiten tuimelden konijnen
er stonden bomen zoals hij
een catastrofe kroop naderbij
want in het hoge ledikant
blusten de ogen, de wind lag stil
was ik een oud maar onbeschermd kind
zwevend tussen hemel en aarde, de witte sneeuwtoppen van een mij onbekend gebergte. Wij liepen rond het huis, waarvan de vensters nog verborgen waren achter rolluiken, en bekeken de grote stevige speedboot in z'n open garage. Inmiddels was het half elf geworden, een half uur na onze afgesproken tijd. Nog meer tijd verstreek en wij werden onrustig. Ik begon te vloeken. ‘Hij zal het gewoon vergeten zijn, die schreeuwlelijk.’ ‘Nou nou’, zei Els. ‘Ze zullen wel vertraging hebben gehad, een klapband misschien.’ ‘Ach kom nou, wie heeft er tegenwoordig nog een klapband.’
Ik bleek tegen dovemansoren te hebben gevloekt, op dat moment waren zij al ruim twee uren dood, Nico Messer en die veel oudere vrouw van hem. De jonge vriendin was er zonder schram uitgelopen. Dit alles wisten wij doordat Els naar de brievenbus was gewandeld, waar ze een boodschap van de buren had gevonden. Het uitbundige groen van de tuin, het meer op de achtergrond met waterskiërs en zeilplanken, Els starend op het witte papier met de vreemde boodschap. De buren, een ouder echtpaar, ontvingen ons vriendelijk. Wij spraken op gedempte toon, als in een sterfhuis. Ja, op slag dood, tegen een trailer met boomstammen op, de stammen diep in de auto gedrongen. Nadat wij onze koffie hadden opgedronken liepen wij aarzelend naar onze eigen auto. We overwogen een ogenblik om naar een motel te zoeken, maar hadden daar toch geen zin in, het kon trouwens ook niet tegenover onze vriendelijke gastheer en -vrouw. Hoe ook hun onderlinge relatie was geweest en die met de vriendin, het echtpaar lag nu eensgezind opgebaard. Ik wierp toch een spijtige blik op de speedboot, geen forel dus, en stapte in. Had hij te hard gereden om op tijd te zijn, of reed hij altijd zo hard? Hoe dan ook, het was voor óns dat hij op weg was geweest, zo zijn best gedaan, en daar waren wij, alweer op de terugweg, heelhuids en in koelen bloede. Zijn schapendomein daar over de heuvels en boven de zee had alle glans van dagdroom verloren, het was meer een leeg en droevig niemandsland nu.
Op een zaterdag gingen wij op weg naar het distrikt Taranaki aan de westkust van Noord-eiland, om aanwezig te zijn bij de viering van het zestig-jarig huwelijksfeest van het Brabantse emigrantenpaar S, dat daar in 1952 was beland. Het wemelt in die buurt van Nederlandse boeren, merendeels uit kinder-
| |
| |
rijke gezinnen in Utrecht en Brabant. Groen groen knollenland zover het oog reikt, groen groen weiland met het zwartbonte melkvee.
Het was alsof ze het oude land met zich hadden meegenomen en gedrapeerd over de bollingen en heuvels van het vreemde nieuwe land. Maar dan ineens, na een bocht in de weg, zweeft in de ochtendnevels hoog boven de horizon als met inkt getekend op Japans zijdepapier, de top van een eenzame berg, een vulkaan. Die hadden ze dus niet meegenomen, onze boeren, en ik vroeg mij af hoe zij er de eerste keer tegenaan hadden gekeken. Geleidelijk kwam hij naar ons toe, Mount Egmont, steeds hoger boven de weilanden klimmend, een hoge kegelhoed van sneeuw rustend op lange schouderlijnen. Wat later rijden we het dorp Patea binnen, een nederzetting van kleine bungalows achter scheefgewaaide bomen. Aan de rand van de oceaan ligt het dorp en het waait er altijd. Wij reden naar binnen langs een uitgestorven Mainstreet met van die krullerige bordpapieren decors aan weerskanten, zoals je die in alle dorpen en stadjes van de nieuwe wereld vindt, de wereld van volksverhuizers in hun nieuwe vel. Met enige moeite vonden wij het R.K. kerkje waar de mis voor het huwelijksfeest van het echtpaar S. zou plaatsvinden. Ook dat kerkje leek wel door de emigranten meegenomen. Het was zuinigjes gebouwd, zoals dat in de arme vijftiger jaren ook thuis gebeurde, van betonplaat en waaiboomhout, maar zo proper alles en met veel glas voor een gevoel van Brabantse blijheid. Als we binnenkomen is het kerkje al vol, meneer Pastoor die ook met ze is meegekomen op het emigrantenschip staat al klaar om te beginnen. Ze hebben op ons gewacht, de vertegenwoordigers van het oude land waarover ze nog zoveel spreken. Het echtpaar S., beiden een eind in
| |
| |
de tachtig, zit voor het altaar in met bloemen versierde leunstoelen. Twaalf kinderen hebben zij voortgebracht, dat is dus net als vroeger thuis. Zeker de helft van het aanwezige kerkvolk moet bestaan uit die kinderen en hun vrouwen, kindskinderen en andere familie. De zuiver Brabantse tak laat zich herkennen aan brede schouders, hoogbloedige gezichten en krakende zondagse pakken. De nieuwe Kiwi-generatie die er uit is voortgekomen lijkt lichtvoetiger en lichter gebouwd en zeker ook losser gekleed. Ze verstaan meestal nog wel Nederlands, maar spreken doen ze het bijna niet meer. Ook de pastoor spreekt Engels, zoals hij het hier heeft geleerd toen hij meer dan dertig jaar geleden met dit kerkvolk was meegekomen, voor het nieuwe leven in de slagschaduw van Mount Egmont. Het lijkt zo vanzelfsprekend in aller eeuwigheid verankerd, het Nederlandse volk, onze taal, de driekleur, maar hier zie je hoe dat rotsvaste bestel in een paar decennia verdampt tot een laatste vleugje folklore.
Na de kerk gingen wij met z'n allen naar een feestzaaltje voor koffie, koek en bier, met toespraken in een kring rond het diamanten echtpaar dat was neergezet in fauteuils. De oude heer S. stonden ook hier voortdurend de tranen in de ogen, evenals trouwens bij veel anderen, mannen zowel als vrouwen. Werd er in de vijftiger jaren meer aan tranen de loop gelaten? Of was het eerder een blijk van opgekropte gevoelens van verlatenheid onder dit plukje van het Brabantse volk in de verstrooiing, zover van huis onder die vreemde dreigende vulkaan. Ook ik hield een toespraakje; ik was verwonderd over de ademloze stilte en ernst waarmee mijn woorden werden aangehoord. Nog meer was ik dat over hun reaktie op mijn opmerking dat de minister van Arbeid en Immigratie mij had verzekerd dat er geen enkele Nederlander in Kiwiland ‘On the dole’ was, van een uitkering leefde. Juichend en klappend ging mijn gehoor minutenlang door het dak. Wat een vreugde gaf ze dit, wat een gevoelens van trots. Daar had ik mee in Holland moeten aankomen, er zou zijn gejoeld en gegild, alsof je de oude heer Colijn eventjes had losgelaten in een discotheek. Aan het einde van de toespraken werd de diamanten bruidegom door twee van zijn zoons op het podium gehesen want hij stond erop ons te bedanken. Een accordeonist zette ‘Tulpen uit Amsterdam’ in, de vrouwen gaven elkaar een arm en deinden langs de lange tafels mee. Opa S. zelf, op het podium, schuifelde een solodansje met zwaar pompende armen. Je kon zien dat hij in zijn jeugd best een vrolijke rakker moet zijn geweest. Toen gaf hij een soort indianenkreet en sprong tot ieders schrik pardoes van het podium af, een ogenblik tollend op z'n stramme benen, maar nog niet vallend. Dit kan niet goed zijn, dacht ik, zo kan er wel iets breken, barsten of springen in zijn hoofd. Inderdaad werd ik twee dagen later op mijn bureau gebeld door een van de zoons met de mededeling dat opa gisteren plotseling was ontslapen.
|
|