Hollands Maandblad. Jaargang 1989 (494-505)
(1989)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Ondanks het wantrouwen
| |
[pagina 18]
| |
na de Tweede Wereldoorlog die zich in Europa heeft voltrokken is dat wellicht de afgelopen decaden minder duidelijk geweest omdat de Bondsrepubliek Duitsland zelf als het ware uit het Midden Europese gebied opschoof naar het Westen. Zowel de binding in de NAVO als de Europese Gemeenschap hebben dit bewerkstelligd en zeker ook het prestige dat de Bondsrepubliek in die organisatie heeft verworven. De Nederlandse positie is uiteraard evenzeer in velerlei opzicht voorlopig eenzijdiger geworden. Huizinga wijst er in zijn betoog echter terecht op dat het hier niet om cartografische aanduidingen gaat, maar om een politiek geografische. ‘Im Handatlas kann man unseren Weltteil in hübschen Farben säuberlich in West-, Mittel- und Osteuropa geschieden finden. Aber dieser Gesichtspunkt genügt eigentlich nur für den Eisenbahnfahrplan und sogar da stellen sich Schwierigkeiten ein.’Ga naar eind1) Maar een politiek-geografische beschrijving is eerder aan wijziging onderhevig dan een natuurkundige. De verschuivingen die wij op dit ogenblik in het Oostblok waarnemen, zullen, hoe dan ook, in de Bondsrepubliek sterkere oriëntatie op het Oosten ten gevolge hebben. Over de afloop van wat daar gebeurt speculeer ik niet. De invloed van 10 graden vorst meer of minder in de Russische winter is in ieder geval blijvend van aard. Dat deel van het proces is emotioneel onomkeerbaar en door de immigrantenstroom uit de DDR voor een onvoorzienbare reeks van jaren feitelijk bepaald. Het is zowel in de Bondsrepubliek als in de Duitse Democratische Republiek een zaak van het gehele volk en niet zo generatie-gebonden als in ons land, Otto von der Gablentz, wij mogen ons met deze Ambassadeur bepaald gelukkig prijzen, heeft dat aspect van de ontwikkeling in de DDR nog onlangs ter sprake gebracht op de van hem bekende beheerste wijze. De door Huizinga in 1933 geformuleerde conceptie komt in letterlijke zin niet precies terug, maar de veranderde condities geven zonder meer uitzicht op een herleving van de Nederlandse bemiddelende positie in Europa. Dat is in de loop der eeuwen nooit een louter economische geweest, al is de koopman vaak voorop gegaan. Zowel naar het Oosten, de scheepvaarders met de Friese lakens en alles wat er op is gevolgd, als naar het Westen de marskramers, de kiepkerels, die met hun grote houten kisten rondtrokken en waarvan wij de namen kennen als hun activiteiten soms tot befaamde winkelzaken hebben geleid als Brenninkmeyer, Cloppenburg en Lampe. Maar culturele en sociale contacten ontstonden en bestaan iet minder intensief. Daarbij zijn er ongetwijfeld verschillen tussen verschillende delen van ons land. Maar juist die variaties in gerichtheid binnen één verband met een beperkte oppervlakte versterken de bemiddelende positie. Het wezen daarvan is een evenwichtige uitstraling naar buiten en het opvangen en verwerken van indrukken van buiten. In een boeiende reactie op een beschouwing van Simon Schama, die de Nederlandse 19e eeuw poogt te begrijpen door gebruik te maken van Franse getuigenissen uit die tijd over de 17e eeuw, maakt professor Kossmann duidelijk dat die opzet moest mislukken doordat de factor taal (taalbeheersing als men wil) daarbij volstrekt niet gemist kan worden, maar wel afwezig was. Daarom voert hij een aantal Duitse tijdgenoten in die ons land eveneens bereisden, maar die in tegenstelling tot de Franse waarnemers de taal terdege machtig waren en daardoor in de geest van hun eigen tijd konden doordringen. Ik citeer Kossmann als hij de door Schama genoemde Franse getuigen beschrijft: ‘Want wanneer zij uit de trein stapten, zagen zij niet het Nederland van de negentiende, maar dat van de zeventiende eeuw. Zij ontdekten niet, zij herkenden. Zij kwamen in Nederland om musea te bezoeken, en wat zij buiten de musea opmerkten, waren herinneringen: de lichten, het water, de kleuren, zelfs de mensen van de zeventiendeeeuwse schilderijen.’Ga naar eind2) De Duitse waarnemers werden daardoor niet misleid. Bij hen is er, omdat zij de taal spreken, een duidelijk verschil tussen hun eveneens grote waardering voor de zeventiende-eeuwse schilderkunst en de benepenheid van het leven in hun eigen tijd zoals zij die meenden waar te nemen. In een boutade over ons land schrijft Wienbarg (ik ontleen dit citaat eveneens aan Kossmann): ‘Neen, deze Hollanders zijn geen Duitsers meer sinds zij, uit onze oerwouden verdreven, zich vestigden in dit natte jammerdal.’ Voor wie zich in zijn nationale gevoelens gekwetst voelt, De Genestet zou het een kwart eeuw later niet minder duidelijk omschrijven: ‘O saaie brijmoeras, o erf van overschoenen’ en ‘Trek overschoenen aan, gewijde grond der Vaderen. Gij niet op mijn verzoek ontwoekerd aan de zee.’ Kortom het beeld kan ons eerder misleiden dan het woord dat wij kunnen wegen. In het Europese verband waarin wij leven is dat wegen in de eerste plaats van belang ten opzichte van die taalgebieden, die direct aan het onze grenzen. | |
[pagina 19]
| |
Het verlies van de mogelijkheid om in verschillende talen te functioneren en daardoor in hoofdzaken direct te volgen wat zich in de andere landen voltrekt - en dat is meer dan de verbeelde buitenkant - tast het wezen van onze eigen bemiddelingspositie aan. Dat is niet hetzelfde als het aantasten van onze cultuur, ik besef dat, maar het maakt onze cultuur wel kwetsbaarder omdat de informatie eenzijdiger wordt. Wij sluiten ons af voor de toevoer van cultuurelementen uit onze directe omgeving en wij beperken onszelf in onze culturele uitingen naar die nabij gelegen gebieden, waarvan wij de taal niet beheersen. In dit evenwichtssysteem speelt het Duits een belangrijke rol. In de eerste plaats omdat er in de nieuwe Europese verhoudingen een treffende overeenkomst is tussen de positie van het Nederlands en het Duits als regionale taal. Zeker, het Duitse taalgebied is veel groter dan het Nederlandse, al is het laatste nog wel iets meer verspreid over de globe, maar beide missen de mondiale functie van het Engels, en op beperktere schaal, van het Frans. Niet in geïsoleerdheid, maar in de onderlinge contacten op basis van wederzijdse kennis versterken wij de mogelijkheid om onze culturele bijdrage te kunnen blijven leveren. In de tweede plaats is er een nog steeds sterke traditie voor culturele en sociale uitwisselingen, gebaseerd op een redelijke kennis van wat er in het Duitse gebied leeft. Zonder die kennis te overschatten kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat wij daarover gemiddeld beter geïnformeerd zijn dan over ons buurland België, waarvan de Vlamingen met enig recht verwante vreemden genoemd kunnen worden. Het is ondoelmatig om die voedingsbodem voor goed begrip te verwaarlozen. De toenemende belangstelling voor het onderwijs in het Nederlands in de aanliggende Länder van de Bondsrepubliek acht ik een positieve zaak, die in de Nederlandse situatie gespiegeld zou moeten blijven. In de derde plaats hebben wij ten opzichte van onze kennis van het Duits ongetwijfeld een voorsprong vergeleken bij de kennis van het Nederlands in Duitsland. Gezien ons kleine taalgebied is het geboden die voorsprong te handhaven. Daarbij is de vraag aan de orde of dit een effectievere bijdrage is aan de instandhouding van onze eigen cultuur dan de keuze voor het isolement. De strijd voor het behoud van streekcultuur en kleine talen wordt vaak gevoerd met de mentaliteit van het de rug toekeren naar de boze buitenwereld. Veel resultaat levert dat niet op, in de zin dat de positie van dialecten of kleine talen daardoor wordt verbeterd. In zelfstandigheid mag kracht gelegen zijn, in isolement is dat minder het geval. In dit verband is het relevant om vast te stellen | |
[pagina 20]
| |
dat de Duitse cultuur in dit tijdsgewricht in vergelijking tot de Brits-Amerikaanse onze samenleving veel minder indringend beïnvloedt, terwijl de wijze waarop de Duitse taalcultuur in het buitenland wordt gestimuleerd veel minder agressief is (om die term te gebruiken) dan de manier waarop dat met de Franse geschiedt. Met andere woorden: Wij kunnen ons die openheid naar het Duits veroorloven zonder grote risico's voor onze eigen identiteit te lopen. Dit waren enkele kanttekeningen van cultuurpolitieke aard. Daarnaast is er een reden om aandacht te besteden aan de eigen waarde van het cultureel contact. Die waarde is bezwaarlijk te hoog te schatten. Op allerlei manieren door onze gehele geschiedenis heen is er sprake van culturele uitwisseling, beïnvloeding met als resultaat wederzijdse verrijking. Als Heinrich Böll in zijn roman Fürsorgliche Belagerung op ironische wijze een speech beschrijft van het genre dat u hedenmiddag beluistert dan grijpt hij over de Nederlands-Duitse grens heen: ‘Es hatte Spass gemacht, Geschichtliches, sogar Kunstgeschichtliches einzuflechten, Kathedralen und Menzel, Bismarck und van Gogh, dessen soziale, möglicherweise sogar im Ansatz sozialistische Energie, dessen missionarischen Eifer letzten Endes in die Kunst gemündet waren; Bismarck und van Gogh als Zeitgenossen; kurze, meditative Betrachtungen darüber brachten Farbe in die rein ökonomischen, wirtschaftspolitischen Aussagen, die man von ihm erwartete.’ De koppeling van Bismarck aan Van Gogh is natuurlijk niet toevalling door Böll aan de door hem geschapen politicus in de mond gelegd. De introductie van een internationaal element bevredigt het snobisme van zijn toehoorders, de keuze van een Nederlander, die op het eerste oog overigens niet in deze opsomming lijkt thuis te horen, is kennelijk voldoende vertrouwd. Meer dan bijvoorbeeld zijn Franse schilderende tijdgenoten. Een zeer indrukwekkende reeks publicaties van Nederlandse en Duitse zijde is aan die verbindingen gewijd. Daarbij gaat het niet alleen om culturele bovenstromingen. Uit het Duitse gebied trekken geregeld groepen mensen naar de lage landen. Ornée heeft in 1970 een interessante voordracht gehouden over het beeld van deze immigranten zoals dat in de 17e en 18e eeuw in boerten en kluchten werd vastgelegd. (De ‘mof’ in de Nederlandse blij- en kluchtspelen.) Het is niet een erg vriendelijk beeld. Kwakzalvers spreken Duits, dokters Nederlands. Naast de kwakzalver is er de opschepper, de pseudo-baron. Het is bij elkaar niet zeer indrukwekkend. De poepen en Hannekemaaiers zijn dankbare objecten voor vaak goedmoedige, ietwat neerbuigende spot. Daarnaast is er vaak een venijniger ondertoon. Huns ondanks leveren zij zo eeuwenlang stof voor een specifiek deel van onze toneelliteratuur. Negatieve reacties ten opzichte van het buurvolk hangen samen met de waardering voor de cultuur. Dat is wederzijds. De Duitse ervaringen uit de 17e eeuw vat de literatuurhistoricus Hermann Meyer in 1963 als volgt samen: ‘Man erlebt Holland und seinem Mittelpunkt Amsterdam als etwas Einmaliges, Grossartiges, als wunderbare Vereinigung von Weltmacht, Reichtum, Wohlleben, Lebensmut, Gelehrsamkeit und Kunstsinn.’Ga naar eind4) Naarmate de positie van ons land verslechtert, neemt de waardering ginds af en hier toe. Ik breng u het citaat van Weinbarg in herinnering. De Nederlandse beoordelingen zijn daarvan het spiegelbeeld. Bij Lademacher vindt men in zijn recente publicatie Fremdbild und Aussenpolitik kanttekeningen over de Duits-Nederlandse betrekkingen in de 19e en 20e eeuw, een treffend voorbeeld van niet beantwoorde waardering. Immanuel Kant wordt in ons land zeer geapprecieerd, zijn invloed op het denken van tijdgenoten ten onzent is niet gering. Hij meent echter dat ‘das Gefühl des Schönen und Erhabenen’ in ons land ontbreekt. Hij geeft de opmaat voor de kritiek, die in de 19e eeuw in Duitsland meer gebruikelijk is: (Der Holländer war von) ‘einer ordentlichten und ernstigen Gemütsart, und in denen er lediglich auf das Nützliche sieht, so hat er wenig Gefühl für dasjeniges, was in feineren Verstand schön und erhaben ist. Ein grosser Mann bedeutet bei ihm ebensoviel als ein reicher Mann, unter dem Freunde versteht er seinen Korrespondenten, und ein Besuch ist ihm sehr langweilig der ihm nichts einbrengt.’Ga naar eind5) Die oordelen zijn in Nederland zeer bekend. De kennis van de Duitse taal, door Bilderdijk als wanspraak aangeduid, is zeer groot. Staring, Groen en niet te vergeten Thorbecke zijn zeer vertrouwd met Duitse filosofen en literatoren. Huizinga verklaart dat door de grote kennis van de Duitse taal bij de intellectuele bovenlaag in de eerste helft van de 19e eeuw, er geen behoefte bestaat aan Nederlandse vertalingen van Duitse werken. Men (en dat is uiteraard een elite) las in de oorspronkelijke taal. Er bestaat wel enige zorg over het wegdrukken van onze cultuur door de Duitse invloed, maar daarvan is feitelijk geen sprake. Thorbecke, die in Göttingen en Giessen heeft gestudeerd en met een Duitse vrouw, de dochter van een zijner hoogleraren, is getrouwd, blijft een oer-Nederlandse | |
[pagina 21]
| |
staatsman. Hij heeft in 1837 in een essay over onze betrekking tot Duitsland de onafhankelijke positie van de Nederlandse cultuur fraai onder woorden gebracht. De aanleiding was een reactie van de Duitse historicus Leo op een aantal verhandelingen die in Leiden waren verschenen. Leo critiseert de afscheiding van Nederland van Duitsland en roept de Nederlanders op om als verloren zonen terug te keren in het Duitse ouderlijk huis. Over die afscheiding in de 16e, 17e en 18e eeuw stelt Thorbecke koelweg vast: ‘Welke waren toen de Duitsche letteren en Duitsche kunst? De schrijver vergeet dat er toen geen Duitsche letteren noch kunst bestonden, aan welke wij ons aan hadden kunnen sluiten.’ Dat verleidt Thorbecke niet tot hoogmoed, maar het voert hem wel tot zelfstandigheid: ‘Wij willen niet opsommen, wat Deutschland aan de Republiek te danken heeft. Laat ons liever dankbaar zijn, dan dank eischen. Men vergunne ons slechts te vragen of de Republiek, wat zij geweest is in het algemeen, wat zij voor Duitschland geweest is in het bijzonder, had kunnen zijn, wanneer zij een duitsch land ware geweest.’Ga naar eind6) Wij willen ons zelf zijn en blijven, zou Koningin Wilhelmina een eeuw later zeggen. De betekenis van Duitsland voor ons land doet daar mogelijk iets aan toe maar niets van af. In die zin concludeert Thorbecke met een formulering vol fraaie hem kenmerkende retorische vragen en wendingen: ‘Vele hunner voortbrengselen moeten wij als vreemde gewoonte, zonder ze daarom minder hoog te achten, in de vorm waarin zij ons aangeboden worden, beschouwen en genieten. Dit belet niet, dat er onnoemlijk veel overblijft, waarin wij het leermeesterschap van Duitschland erkennen. Is er daarom niets, wat wij daar ons zelve, wat wij op onze wijs kunnen? Mogen wij daarom aan onze voortbrengselen niet ons gehalte en onzen vorm geven? Dat wij dit vermogten heeft de geschiedenis geleerd, in een tijd, toen geen medewerking noch model bij onze duitsche broederen te vinden was. En nu, bijgestaan en voorgelicht door den duitschen geest, zouden wij het niet meer vermogen? Wij zouden omdat het naast ons aan den duitschen hemel helder geworden is, niet meer uit eigen ogen kunnen zien?’Ga naar eind7) Dit woord van Thorbecke heeft voor de nu voor ons liggende periode actuele waarde. De sterkte van onze samenleving, economisch en cultureel, is bepalend voor de wijze waarop impulsen van buitenaf worden opgenomen en verwerkt. Een taalbarrière is geen verdediging maar een beschadiging van onze culturele positie in Europa. ‘Sluit voorzichtig Uwe deuren
Met een grendel en een slot
Binnen kan ons niets gebeuren
In ons stil beknopt genot.’
Die versregels van Greshoff, uit een liefdesgedicht, krijgen in de context van ons cul- | |
[pagina 22]
| |
tuurbeleid, bijvoorbeeld met betrekking tot de media, een heel wat minder aangename betekenis dan de dichter beoogde. Afgesloten kunnen wij inderdaad niet naast elkaar bestaan, wij wisselen voortdurend culturele, sociale en economische elementen uit. De historicus Van der Dunk heeft die samenhang een aantal jaren geleden in NRC Handelsblad gekarakteriseerd door de vraag wat Nederland in de ogen van de Duitsers is te beantwoorden met de uitspraak: Een omgeving waar Duitsers wonen, die zich Nederlanders noemen en de vanzelfsprekende tegenvraag af te doen met: ‘een ietwat lastige onvermijdelijkheid.’Ga naar eind8) In die laatste constatering ligt de verklaring besloten waarom Nederland de wederopbouw van Duitsland in de naoorlogse jaren sterk heeft ondersteund. Economische en culturele verhoudingen hangen nu eenmaal nauw samen. Het begrip ‘Mof’ is nooit zo scherp en zelfs bitter gehanteerd als in de tijd van de Tweede Wereldoorlog en in de naoorlogse jaren. Heel begrijpelijk maar toch zijn er tegelijkertijd op talloze plaatsen initiatieven geweest om die tegenstellingen te overbruggen. In Volkshogescholen, politieke jongerenorganisaties, sportverenigingen. Wij moesten daarbij over onze eigen schaduw springen en sommigen konden of wilden dat niet. Maar de samenhang is niet te verbreken noch valt de toekomst te ontkennen. De ‘Mittlerstellung’ kunnen wij niet verlaten. De taal is daarbij het onmisbaar instrument. Daarom ter afsluiting van mijn betoog een enkele opmerking over het onderwijs in de Duitse taal. Stel u gerust: het wordt geen jammerklacht over het moderne onderwijs, hoogstens een bezorgd wenkbrauwfronsen. Het onderwijs in de moderne taal is in ons land betrekkelijk jong. De Rijksuniversiteit van Groningen heeft daarbij een voortrekkersrol gespeeld. In 1876 wordt de mogelijkheid geopend om aan één van de universiteiten Frans, Duits en Engels te doceren. De pionier van het onderwijs in de Duitse taal, Dr. Sijmons, constateerde dat de moderne talen tot dan toe ‘geen onderwerp van studie, geen wetenschappen, maar vaardigheden waren.’Ga naar eind9) Hij wordt op initiatief van het gemeentebestuur van Groningen, dat de kosten voor zijn rekening neemt, toegelaten als privaat docent in de Duitse en Engelse taal en letterkunde. Het Tweede Kamerlid Schaepman, de aanvoerder van de Katholieke kamerclub, ziet er niets in. Uit verslagen leidt hij af dat ‘in de talen waarin een hoogleraar wordt gevonden, bijvoorbeeld in het Duitsch, de examens niet gunstig zijn uitgevallen.’ Sam van Houten, de liberale afgevaardigde uit Groningen, neemt het met succes voor het wetenschappelijk onderwijs in de moderne talen op: ‘Waren de jongelieden, die in het Duitsch met een slechte uitslag zijn geëxamineerd te Groningen opgeleid? Anders heeft toch het geheel uit de verslagen getrokken argument alleen de strekking om te bewijzen, dat de geachte afgevaardigde uit Breda inderdaad veel stukken leest, maar heeft het met dezen leerstoel niets te maken.’Ga naar eind10) Schaepmans conservatisme legt het af. Voor het onderwijs in de moderne talen begint in Groningen de victorie. In 1974 schrijft Soeteman, in de serie Nachbarn, een voortreffelijk initiatief van de Nederlandse Ambassade in Bonn, een zeer gedocumenteerde brochure getiteld: Deutsche Sprache und Literatur an die niederländischen Universitäten.’ Daaruit blijkt dat de fundering voor het kennen en leren van de Duitse taal uitermate stevig is. Gezien de door mij geschetste betekenis, die de kennis van het Duits heeft voor de Nederlands-Duitse betrekkingen, zal het niet verbazen dat ik meen dat op dit fundament in den brede voortgebouwd zou moeten worden. Daarom moet ik de vraag aan de orde stellen of wij ons kunnen veroorloven op de nietuniversitaire niveaus de drie moderne talen niet tot het examenpakket te laten behoren. Ik stel dat mede in het licht van wat zich nu in West- en Oost-Europa voltrekt. Die vraag is niet minder retorisch dan de vragen waarmede Thorbecke in 1837 zijn opstel besloot.Ga naar eind3) |
|