zich van zijn taak, ‘bien y fielmente y con mucha brevedad’.
Het is geen toeval dat Cervantes een Moor als historicus van de Don koos. Hij liet de zoon van een uiterst onbetrouwbaar geslacht een ware geschiedenis schrijven. Cervantes hield van dit soort paradox. Als Don Quijote na een copieuze maaltijd aan het kampvuur de eenvoud van de Gouden Eeuw bezingt, beoogt hij een ‘beatus ille’-effect. Nabokov begreep dit niet, en dat verklaart zijn grote vergissing. Hij geloofde namelijk werkelijk dat de Quijote een strijdschrift tegen de ridderroman was. Cervantes had zijns inziens bezwaar tegen de ‘lack of truth’ van het genre: ‘Through his various representatives he deplores the absence of historical truth in romances..., because they deceive simple souls’. Vooral de domheer zou Cervantes' opvattingen vertolken. Maar helaas, zo klaagt Nabokov, was Cervantes inconsequent: ‘he confuses the issue by doing three odd things’. In de eerste plaats laat hij de geschiedenis van de Don vertellen door een fictief historicus. Dan spaart de pastoor bij het boekentribunaal bepaalde ridderromans hoewel die schuldig zijn, en tenslotte maakt Cervantes zich schuldig aan dezelfde praktijken als de schrijvers van het genre dat hij bestrijdt. Dit laatste brengt ons tot de kern van de zaak.
Dat Cervantes deze blunders begaat, is boze opzet. Zijn boek als parodie op de ridderroman, is uiteraard zelf een ridderroman. Dat geldt ook voor de herders- en liefdesverhalen die in de Quijote zijn opgenomen, al vergeet de schrijver af en toe, zoals wel meer voorkomt, dat hij persifleert.
Ook de literaire gesprekken in het boek hebben altijd een dubbele bodem. De discussies tussen de domheer en pastoor bijvoorbeeld. Het tweetal huldigt de gangbare opvattingen over literatuur. De heren maken zich grote zorgen over de verderfelijke invloed van de ridderromans. Ridderromans, meent de domheer, zijn staatsgevaarlijk omdat ze niet willen opvoeden, maar slechts amuseren. Het zijn dwaze, lichtzinnige, verwarrende, ongeloofwaardige en leugenachtige boeken. Zij brengen de lezer het hoofd op hol en horen niet thuis in een christelijke samenleving; christenmensen hebben behoefte aan nette boeken die uitblinken door waarheidsliefde en natuurgetrouwheid.
De pastoor is het roerend met hem eens. Hij vertelt de domheer de geschiedenis van het boekentribunaal, zonder echter te verhelen dat een paar boeken de dans ontsprongen waren. De domheer biecht dan op dat hij ook wel eens een ridderroman leest. Sterker nog, hij heeft zelfs geprobeerd zo'n boek te schrijven! Maar het is en blijft een verwerpelijk genre. Goede boeken behoren de natuur te imiteren en daarmee uit. Wie zich van Natuur en Waarheid verwijdert, wordt vroeg of laat het slachtoffer van zijn fantasie.
Deze platvloerse opvatting schrijft Nabokov toe aan Cervantes zelf. Ten onrechte. Dat blijkt uit het vervolg. De domheer doet dan een poging Don Quijote die in een kooi per ossewagen naar huis wordt gebracht te bekeren. Hoe gevaarlijk ridderromans wel niet zijn, bewijst de ellendige toestand waarin de Don zich bevindt en daarom dwingt hij er bij de gevangene op aan in vredesnaam terug te keren naar de veilige haven van het gezond verstand.
Dan neemt Don Quijote zelf het woord. Kort, bondig en briljant vat hij het betoog van de domheer samen, om zijn opvattingen dan categorisch van de hand te wijzen. Hij legt zorgvuldig uit waarom.
Om te beginnen zijn Dichtung en Wahrheit lang niet zo gemakkelijk te scheiden als de domheer denkt. En dan zijn gezonde boeken altijd saai. Daar hebben we geen behoefte aan. Het leven is al saai genoeg. Ridderromans daarentegen zijn magisch. Zij brengen ons plotseling onder het grauwe oppervlak van het Pikmeer, in een wonderbaarlijke wereld vol avontuur. De kunst, meent de Don, overtreft de natuur, en daarom weigert hij zijn boeken op te geven. Integendeel, hij spoort de domheer juist aan zijn voorbeeld te volgen, want ridderromans verdrijven verveling, sleur en melancholie, en zijn een probaat middel voor onze gemoedsrust.
We moeten natuurlijk bedenken dat de Don aan het woord is, en de Don is niet goed bij zijn hoofd. Maar ook hier is de paradox opzettelijk. Een gek spreekt wijze woorden. De literatuur is géén imitatio naturae. Het tegendeel is waar: naturae ars magistra. In zijn discussie met de Ridder van de Groene Mantel verklaart de Don zich nader.
De Ridder, een landedelman, heeft een studerende zoon die dichter wil worden. Hij maakt zich daar zorgen over en vraagt Don Quijote om raad. Hij is aan het juiste adres. De Don is een hartstochtelijk liefhebber van de dichtkunst en geeft zijn mening in een voortreffelijk toespraakje.
Hij vergelijkt de dichtkunst met een tere jonkvrouw die door andere jonkvrouwen wordt gediend. Zelf is zij geen wetenschap. Zij is een geheimzinnige macht, een alchemie die elke stof kan veranderen in goud. De dichtkunst is niet te leren. Talent, de goddelijke vonk, is alles; est Deus in nobis, zegt de Don met Ovidius. Wie het ware vuur in zich heeft, spot met logica en common sense, en nooit onderwerpt hij zich aan de natuur; hij