gevaren te verkleinen.
Een belangrijke reden om advocaten de vrijheid te geven te zeggen wat ze willen (en dus sofistische trucs uit te halen) is gelegen in de structuur van het openbare debat. Daarin moeten de betrokken partijen gelijke kansen hebben en dat betekent dat ze over gelijkwaardige pleiters moeten beschikken die de kans krijgen hun betoog te houden. Laat pleiter en tegenpleiter zo handig proberen te zijn als ze willen, zo luidt het advies, maar zorg ervoor dat er een onafhankelijke publieksinstantie is die de waarheid uit de strijdende betogen distilleert. Het zal dan in de praktijk met de gevaren van de kunst wel meevallen.
De belangrijkste waarborg tegen misbruik, tegen het ‘onecht’ worden van de kunst, is te vinden in de retorische situatie. In de retorische situatie, die gekenmerkt wordt door vrijheid van meningsuiting, afwezigheid van geweld, pleidooi en tegenpleidooi en onafhankelijke oordeelsvorming, houden de krachten elkaar in evenwicht. De kans is dan het grootst dat de waarheid gevonden wordt, geen absolute waarheid natuurlijk, maar een retorische, een die de deelnemers aan het debat voor het moment overtuigt. Het idee van de retorische situatie, van het goed georganiseerde debat, is een soort voorloper van het idee van ‘checks and balances’ of evenwicht tussen de machten in de staat, dat in later tijden zo'n belangrijke rol gaat spelen als model voor de democratische politiek.
6. Nu zijn grote debatten in de filosofie zelden tot een definitieve oplossing te brengen. Er zijn in later tijden altijd weer nieuwe varianten van posities die in een eerder debat onhoudbaar leken. In de controverse over de waarde van de retorica is dat in elk geval regelmatig voorgekomen. Wat de waarde van de juridische kunst betreft heeft de Aristoteliaanse positie doorgaans de overhand, in het nuttigheidsidee. Veel regels van procesrecht zijn te beschouwen als uitwerkingen van het idee van de goed georganiseerde retorische situatie. Maar hoe goed men het recht ook kan organiseren, en hoe groter de officiële tevredenheid is, de Platoonse kritiek blijft actueel. De kunst van de jurist kan als inauthentiek ontmaskerd worden en de vragen die dan worden opgeworpen - naar de kennis, de macht, de ethiek en de kwaliteit - verdienen serieuze aandacht.
Zo beschouwd is de kritiek van Van Maarseveen op de Hoge Raad er een naar Platoons model. Hij heeft de woorden van de rechters gewogen en te licht bevonden. Niet alleen de macht van de rechters, maar ook hun ethische standpunt en de kwaliteit van het juridische discours staan op het spel. Van Maarseveen ondervraagt en de rechters zwijgen, in overeenstemming met een ongeschreven norm onder de leden van de rechterlijke macht om niet in het openbaar te reageren op kritiek op hun vonnissen. De antwoorden worden gegeven door strafrechtkundigen, als Hoge Raad-plaatsvervangers.
Is het nu ook mogelijk om een Aristoteliaanse reactie te verzinnen op het door Van Maarseveen aan de orde gestelde probleem? De meest voor de hand liggende optie - wijzen op de heilzame effekten van de dynamiek van de retorische situatie - lijkt in dit geval niet beschikbaar te zijn. De gewraakte uitingen zijn immers niet afkomstig van een van de partijen, maar van de onafhankelijke publieksinstantie. Toch is langs deze weg nog wel iets te bereiken, als men de rechter maar niet uitsluitend opvat als een publieksinstantie. De rechter die een vonnis motiveert is te beschouwen als een bijzonder soort pleiter, die de overtuiging teweeg moet brengen van de lezers van het vonnis. Dat zijn in de eerste plaats de partijen, maar in de tweede plaats behoort hiertoe iedereen die geïnteresseerd is in de rechtsontwikkeling: andere rechters, advocaten, rechtsgeleerden, eventuele geïnteresseerde burgers en organisaties, politici. Al die lezers op de tweede hand vormen het forum van het rechterlijk pleidooi. In volgende kwesties over hetzelfde onderwerp duiken de motiveringen van rechterlijke vonnissen uit het verleden op in de pleidooien van de advocaten. In de rechtszaal komt dan tegenover het rechterlijke pleidooi het tegenpleidooi te staan en als uiteindelijk het volgende rechterlijk oordeel tot stand komt (dat kan soms gebeuren door dezelfde rechters), komt het niet zelden voor dat de overwegingen die in het verleden doorslaggevend waren worden genuanceerd, geamendeerd of zelfs verlaten. In dat proces toont zich de ontwikkeling van de jurisprudentie, de geleidelijke verbetering van de retorische kwaliteit van het recht.
In deze Aristoteliaanse optiek moet de rechter die een oordeel geeft zich er rekenschap van geven dat er een breed publiek van potentieel geïnteresseerde lezers is en de rechter moet argumenten geven die voor dit forum overtuigend zullen zijn. Past men dit criterium toe op de verkrachtingszaak dan is het duidelijk dat de rechters hier door de ‘ondeugdelijke’ motivering en de summiere bevestiging hiervan in hoogste instantie voor dit brede publiek tekort geschoten zijn. De naturalistische pretentie van het recht is daardoor niet waargemaakt, want de uitkomst van de rechtsstrijd is niet terugvertaald