Hollands Maandblad. Jaargang 1988 (482-493)
(1988)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Het tekort van Bommeljé
| |
[pagina 41]
| |
gebreken vertoont die hij zo gretig en zo onbarmhartig bij anderen aan de kaak stelt. Het is een boek dat opvalt door slordigheid en onzorgvuldigheid, door spel-, taal- en stijlfouten, door slechte formuleringen, vaagheden, gewichtigdoenerij en overschrijverij. En wat de ideeën betreft, als Bommeljé Boogman verwijt slechts twee gedachten te hebben ontwikkeld - en die steeds opnieuw te hebben uitgedragen - dan kan men niet alleen zeggen dat twee gedachten of ideeën zo gek nog niet is, maar ook dat men bij hem zelf enige gedachte van belang tevergeefs zoekt. Dit zijn ernstige beschuldigingen en ik zal ze straks toelichten en waarmaken. Alvorens dit te doen moet echter eerst een prealabele vraag worden beantwoord, de vraag namelijk of men überhaupt aan dit boek en zijn gebreken zoveel aandacht moet besteden. Er zijn goede redenen om dat niet te doen. Wat doet het er eigenlijk toe dat dit een slecht boek is? Moeten we niet eerder blij zijn dat Bommeljé het dan toch maar heeft aangedurfd deze stukken bij elkaar te zetten en de zwakke kanten ervan met de mantel der liefde bedekken? Staat er dan niets goeds in? Bovendien is het niet aardig een jeugdig vakgenoot die zich ‘kwetsbaar opstelt’ de grond in te boren. Men zou er zelfs, met enige fantasie, een wraak van het establishment in kunnen zien. Bovendien - belangrijkste argument - het is nog een heel werk ook alle bezwaren op een rij te zetten en het enige resultaat hiervan is dat men er een vijand bij heeft. Er zijn echter ook goede en zelfs betere redenen om het wel te doen. Belangrijk argument is natuurlijk dat er zoveel boeken verschijnen dat men nu eenmaal recensies nodig heeft om zijn weg te vinden in dit woud van publikaties. De voornaamste reden is dat echter niet. Het is niet zo dat dit boek zo exorbitant slecht is dat het publiek ertegen beschermd moet worden. Dat is het niet. Niemand loopt schade op aan zijn ziel door het te lezen en aan die vijfentwintig gulden gaat ook niemand failliet. De voornaamste reden is dat Bommeljé, zoals iedere historicus, recht heeft op een kritische evaluatie door zijn vakgenoten, omdat deze van nut kan zijn bij zijn verdere werk. Wie publiceert, heeft recht op publieke appreciatie en niet - of niet alleen - op verontwaardiging in studeer- en geroddel in koffiekamers. Gingen de professionele historici aan Bommeljé's werk hooghartig voorbij, dan zou hij terecht kunnen klagen niet au sérieux te worden genomen en verontwaardigd mogen zijn over de neerbuigendheid van het establishment. Hij verwijt de Nederlandse historici verschillende malen een gebrek aan levendigheid en kritische zin. Zo schrijft hij bijv. op p. 151 van zijn bundel: ‘Ik wil hier bovenal wijzen op een geesteskwaal die het geschiedkundig leven in Nederland verlamt: de onderlinge protectie der professionele historici. Wat mij nog meer stoort dan de hier gesignaleerde uitglijders, is de mantel der liefde waarmee ze in de historische vakbladen zijn bedekt (...). Het hinderlijk volgen van elkaars activiteiten is geheel en al uitgestorven (...). Dat maakt mij lichtelijk onwel (...).’ Moge het volgende bijdragen tot een spoedig herstel. | |
IIHet eerste wat opvalt bij een schrijver die Von der Dunk zo ernstig en zo luid de fouten verwijt in zijn notenapparaat, zijn bibliografie en zijn register is dat hij zelf een boek publiceert waarin zulke zaken volstrekt ontbreken. De sfinx op de rots bevat geen bibliografie of literatuuropgave, kent in het geheel geen noten of bronvermeldingen en vermeldt zelfs van de besproken werken de plaats en het jaar van uitgave niet. Het boek heeft voorts geen register en bevat geen verantwoording. Vele stukken zijn, in enige vorm, eerder elders gepubliceerd maar men krijgt niet te horen waar. Dat laatste is vreemd bij een auteur die een andere auteur, Boogman, verwijt zijn artikelen of delen daarvan zo vaak opnieuw te publiceren. Nu is dit boek geen proefschift en misschien moet het zelfs helemaal niet gezien worden als een wetenschappelijk werkstuk. Het is kennelijk bedoeld als een ‘vlot lezend’ boek. Maar men kan toch ook weer niet zeggen dat het een boek zonder pretentie is. Daarom was het goed geweest een paar elementaire regels over citeren en annoteren in acht te nemen. Een register of verantwoording zou evenmin aan de nagestreefde vlotheid hebben afgedaan. Juist omdat de schrijver zelf zegt zich zo zeer aan dit soort omissies en slordigheden te ergeren, is het vreemd dat hij hierop niet heeft aangedrongen. Ook op het gebied van taal, spelling en interpunctie valt veel te verbeteren. Er zou al heel wat gewonnen zijn als enkele elementaire regels in acht werden genomen (een komma tussen twee vervoegde werkwoordsvormen, geen komma voor ‘en’). Ook heeft Bommeljé soms moeite met moeilijke woorden, bijv. massaficatie (65), briljantie (103), legimenteren (bedoeld is legitimeren, 155), peinteurs (189) en met zgn. staande uitdrukkingen. Zo schrijft hij: ‘veelbetekend’ (155) en ‘zonder aanziens des persoons’ (131). Ook heeft hij het over een wet die werd | |
[pagina 42]
| |
‘vervaardigd’ (109) en rook die ‘geklaard’ is (29). Ook de voorzetsels leveren problemen op, bijv. ‘alleenheerschappij op’ (97) en de ‘onvergelijkbaarheid tussen’ (119). Veel gebeurt bij Bommeljé rond of rondom: ‘rondom 1800’ (16), ‘rondom 1900’ (54) en ‘rond de jaren twintig’ (160), om te zwijgen van ‘de mythe rond’ (60) en de ‘worsteling rondom de vormgeving van het huwelijk’ (95). Vaak is rond goed, maar zo vaak nu ook weer niet. Er zijn voorts veel taalfouten te signaleren van het type dat ik nu maar de ‘Heldringiana’ zal noemen, bijv. ‘een van de eerste generaties die (...) werd’ (53) en meer van dergelijke constructies (op 87, 138, 151); ‘niet in het minst’ voor ‘niet het minst’ (155), ‘wat overblijft (...) is de tragische tekens’ (65) of ‘de wederwaardigheden (...) is een favoriet onderwerp’ en andere fouten met enkelvoud en meervoud. Zo ook ‘Pruisen (...) hij’ (20), het ‘offensief (...) die’ (81) en andere problemen met de geslachten. Ook vinden we de bekende ‘thee-en-over’-constructie in formuleringen als: het is ‘de waarheid (...) maar (...) niet los te zien’ (115). Erger zijn de eigenaardige stijlfiguren die de auteur uitvoert. Wat te denken van ‘tamelijk uniek’ (37), ‘nogal ideaal’ (46) en ‘tamelijk’ c.q. ‘nogal onhoudbaar’ (45 resp. 181). Er is ook een eigenaardige voorkeur voor pleonasmen als ‘ultieme hamvraag’ (35), ‘dateert oorspronkelijk’ (47), ‘literaire oorlogslyriek’ (59), ‘officiële leeropdracht’ (158), ‘introduceerde (...) voor het eerst’ (158), om te zwijgen van ‘ongehoord precedent’ (30), waar kennelijk gebeurtenis zonder precedent bedoeld is. De auteur heeft een uitgesproken voorkeur voor de litotes. Zo vinden we nauwelijks een pagina zonder formules als ‘niet zelden’, ‘niet zonder’, ‘niet weinigen’. Hoogtepunt is pagina 30 waar we lezen: ‘Het valt niet te ontkennen dat, (...) niet in de laatste plaats in zijn autobiografie, (...) een niet gering (...) zelfbewustzijn doorklinkt’. Is Bommeljé ‘der Geist, der stets verneint’? Een ander woord dat Bommeljé's voorkeur heeft, is het woord ‘natuurlijk’. Bommeljé gebruikt dit woord even vaak als een ondernemer het woord ‘uitdaging’ en een politicus het woord ‘solidariteit’ - en even gedachteloos. Het woord komt in vele essays gemiddeld een keer per pagina voor met als hoogtepunt pagina 189 waar we het drie keer vinden in twintig regels. Eigenaardig is ook de gewoonte zinnen en zelfs alinea's te beginnen met het woord ‘maar’. Er zijn tientallen alinea's die zo beginnen. Dit alles is niet erg fraai. Echt boeiend wordt het echter pas als Bommeljé zich overgeeft aan beeldspraak. Wat te denken van: ‘schemerduister van totaal onbegrip’ (16), ‘het moeras (...) waarin het Duitse geestelijke klimaat (..) was weggezakt’ (13), ‘als groep deelde de intelligentsia echter een zelfde culturele horizon’ (37), het kon gebeuren ‘dat binnen kleine groepjes (...) een ongekende vergaarbak van talent (...) tot wasdom kon komen’ (38), ‘er sidderde alom zoiets als een behoefte’ (55), ‘golven (...) die ook hem bevingen’ (56) etcetera. Op p. 37 wordt ‘lijklucht (...) geproefd’ en op p. 61 lezen we dat ‘de klassenstrijd doofde in het licht van de gemeenschappelijke vijand’. In Frankrijk ‘is sprake van (...) een bruisende hartslag’ (82) en ‘bij de Franse historici (is) sprake van een vruchtbaar inhaken op ontwikkelingen’ (84). Op p. 96 vinden we ‘een krachtmeting (...) gelardeerd met talloze aanvaringen’ en op p. 154 wordt een ‘verzanding (...) van de geschiedkundige slagaders’ gesignaleerd. ‘Het beeld dat voorheen zo overzichtelijk de diverse zuilen omstraalde’ van p. 165 is op de volgende bladzijde verdwenen: ‘de diffuse contouren van alle partijen stonden nu centraal’. Een hele drukte in dat centrum! Bommeljé's beeldspraak doet denken aan een warenhuis na een aardbeving. Voor een auteur die zo ageert tegen slordigheden staan er wel erg veel fouten en slordigheden in dit boek. Ik noem er een aantal: ‘assistent’ moet zijn assistant (24), Aleksandr moet zijn Ivan (Toergenjev) (39), George moet zijn Georges (Sorel) (56), ‘irridenta’ moet zijn irredenta (60), ‘combatimento’ moet zijn combattimento (60), ‘arrivées’ moet zijn arrivés (77), ‘leur’ moet zijn leurs (84), ‘haute’ moet zijn haut(bourgeois) (99), ‘Française’ moet zijn Français, ‘américaines’ moet zijn américains (100) ‘Loevensteinse’ moet zijn Loevesteinse (157), ‘on’ moet zijn qu'on (188). Bommeljé klaagt graag over fouten in titels, maar hij presteert het zelf op p. 90 twee hoofdstuktitels uit Montaillou te citeren als: ‘La (moet zijn Le) geste et la (moet zijn le) sexe’ en ‘La libido des Clergues’ (moet zijn Clergue). Dat zijn drie fouten in negen woorden! Schrijvend over Boogman (150) maakt hij twee fouten in één titel (‘den’ moet zijn der en ‘Niederlände’ moet zijn Niederlande), bij Rogier (163) één (‘de’ weggelaten). Over boektitels gesproken: Archbishop Land moet zijn Archbishop Laud (27), L'Histoire du climat moet zijn Histoire du climat (85), La Mort en Paris moet zijn La Mort à Paris (98), Encyclopedia of Social Sciences moet zijn Encyclopaedia of the Social | |
[pagina 43]
| |
Dana Hokke
Herdenking
Het sneeuwt als op een oude film,
schemerend langs het raam.
Schimmen gaan zonder opzien voorbij.
Winterweer. In een wit-zwart land
komen doden even tot leven.
Jij alleen bent er voortdurend niet.
En ieder jaar verder vergroot dat
de afstand. Jij ligt vast;
je lange haren blijven altijd blond.
Sciences (117). Verontrustender is te zien dat Bommeljé het pagina's lang heeft over het ‘ancient régime’ (105, 106, 107). Andere formuleringen getuigen van onkunde of onwetendheid. Zo schrijft men niet ‘Von Papen’ (20) of ‘Von Humboldt’ (58) (evenmin als Von Goethe of Von Beethoven) maar Papen en Humboldt. De ‘regius Chair’ voor geschiedenis in Oxford bestaat niet. Er zijn er verschillende, waaronder die voor ‘Modern History’ en daarover gaar het bij Taylor (27). Het is niet ‘de Mâcon’ maar de Mâconnais (85). Marrou (geboren 1904) is van een heel andere generatie dan Veyne (geb. 1930) en zijn werk is niet ‘meer recentelijk’ dan dat van Braudel (120). Het is niet ‘Kleef en Burg’ (108) maar Kleef en Berg. Maria voer niet ten hemel maar werd daarin opgenomen (113). Er bestaat geen ‘faculteit’ van geschiedenis (117), Japikse was geen opvolger van Fruin (159), Posthumus was niet verbonden aan de ‘Handelseconomische School’ (164) maar aan de Handelshogeschool, Slicher van Bath promoveerde niet in 1957 op een Samenleving onder spanning (164) - hij was toen al tien jaar professor! - maar in 1945 op Mensch en land in de Middeleeuwen. Heel bont maakt Bommeljé het wel als hij het heeft over Le Roy Ladurie. Deze is geen ‘mediaevist’ (99), bezocht nooit het seminarie (99) en heeft zich na 1963 bepaald niet ver gehouden van ‘alle vormen van engagement’ (101)! Ook is de Ecole Normale Supérieure zeker niet ‘de normale intellectuele carrière van de Franse elite’ (99). Zo zijn er nog heel wat meer fouten aan te wijzen maar die vergen meer uitleg. Laat mij er daarom mee volstaan enkele kort aan te duiden. De op p. 56 genoemden hielden lang niet allemaal enquêtes. Op p. 61 lijkt de auteur niet te beseffen dat er in 1914 in Frankrijk en Duitsland in tegenstelling tot Engeland dienstplicht bestond. Op p. 161 verwart hij naar aanleiding van Geyl en Toynbee oorzaak en gevolg. Wat bedoeld wordt met de opvolging van Braudel door Duby aan het Collège de France (83) is mij niet duidelijk. Vaak begrijpt hij kennelijk niet goed waar hij het over heeft. Zo was Le Goff geen ‘directeur’ maar voorzitter van de VIe Section en kreeg Taylor geen ‘ereprofessoraat in Bristol’ maar was hij daar gasthoogleraar en ontving er daarna een eredoctoraat (30). Soms schrijft Bommeljé regelrechte wartaal, bijv. op p. 52: ‘Afgezien van de meeslepende stijl (...) is het boek een ontmoeting tussen twee geheel verschillende geesten’ en op p. 123, waar hij het heeft over ‘een handjevol Griekse mythen, waarvan het wezen ons eigenlijk vreemd is’. Quasi diepzinnigheden zijn er vele. Zo heeft iemand ‘geen duidelijk inzicht in de relatie tussen | |
[pagina 44]
| |
de mogelijkheid van gedragsalternatieven en de omstandigheden die de vrijheid beperken’ (42). Irriterender zijn de vele terloopse opmerkingen die kennelijk een grote wijsheid en belezenheid moeten suggereren, zoals de dwaze opsomming van titels op p. 168 met commentaren als ‘niet altijd even vlekkeloze werken’ en ‘overigens niet zonder enige “gaffes”’. Als men dan ziet dat Bommeljé de grote biografie van Johan de Witt door Rowen toeschrijft aan Israel vraagt men zich af of hij die boeken ooit zelfs maar gezien heeft. Soms neemt deze neiging tot dikdoenerij ronduit bedenkelijke vormen aan. Zo schrijft Bommeljé op p. 54-55: ‘In 1914 schreef Rupert Brooke: “Now, God be thanked, Who has matched us with His hour” en in Duitsland juichte Bruno Frank “Verblijdt U, vrienden, dat we juist thans leven!” terwijl in Frankrijk Pierre Drieu la Rochelle meende dat de strijd “de ware vervulling van zijn jeugd was”, en de Italiaanse schrijver Giani Stuparich vreugdetranen plengde toen zijn land in de oorlog betrokken raakte.’ Ch. van der Heyden heeft er in Vrij Nederland (28 november 1987) al op gewezen dat dit vrijwel letterlijk is overgeschreven uit Robert Wohls The Generation of 1914 (Cambridge, Mass. 1979) waar we op p. 217 lezen: ‘This is why Rupert Brooke could sing: “Now, God be thanked Who has matched us with His hour”; why the German poet Bruno Frank could shout: “Rejoice, friends! that we are alive”; why the Italian writer Giani Stuparich was so happy that he wept with joy; why Drieu la Rochelle remembered the outbreak of the war as a marvelous surprise and the unexpected fulfillment of his youth (...)’. Het vreemde is nu dat Bommeljé dit boek in zijn artikel nergens ook maar noemt! Dit is helaas niet het enige voorbeeld. Zo lezen we bij Wohl (212): ‘Men like Bergson, Poincaré, Sorel, Freud, Weber, James, Blondel, Mosca, Pareto and Croce had brought about a radical change in the way European intellectuals thought (...)’. Verbazen we ons niet te lang over dit eigenaardige lijstje maar kijken we naar wat Bommeljé, zoals gezegd zonder bronvermelding, ervan maakt. ‘Maar na de observaties van Sigmund Freud, Wilhelm Dilthey, Max Weber, Henri Bergson, Raymond Poincaré, Georges Sorel, Maurice Blondel, William James, Benedetto Croce, Vilfredo Pareto en nog wat modernisten zag alles er een stuk minder overzichtelijk uit’ (54). Hoe grappig is niet die Raymond Poincaré! Dat staat immers niet bij Wohl en bedoeld is natuurlijk Henri Poincaré, de wiskundige en filosoof, en niet Raymond de staatsman. Maar Bommeljé, waarschijnlijk geïnspireerd door een fout in het register van Wohl, maakt er rustig Raymond van. Zo kunnen we nog even doorgaan, maar luisteren we liever naar Bommeljé zelf, die op p. 150 schrijft: ‘Iedere deskundige in de wetenschap, en ook iedere leek langzamerhand, behoort te weten dat 90 procent van de wetenschappelijke leveranties geregeld van fatsoenlijke diefstallen aan elkaar wordt gelijmd; in enkele gevallen noemt men de naam van de bestolenen, in 95 procent van de gevallen niet.’ Ik geloof niet dat deze getallen op waarheid berusten en Bommeljé vertelt niet hoe hij eraan komt, maar hij doet in ieder geval wel zijn best om ze waar te maken. | |
IIIHet meest teleurstellend - en daarmee komen we bij de inhoud van het boek - is echter dat Bommeljé met de boeken die hij gelezen heeft zo weinig doet. Op Wohls boek bijv. valt heel wat aan te merken - om niet in dezelfde fout te vervallen als Bommeljé verwijs ik naar mijn recensie ervan in NRC Handelsblad van 28 augustus 1981 -, maar Bommeljé doet dat niet. Hij vraagt zich niet af hoe dat nu met die generaties zit en heeft kennelijk niet in de gaten dat Gide (geb. 1869) van een heel andere generatie is dan de Jeunes gens d'aujourd'hui van 1912 die geboren waren rond 1890. Hij schrijft niet alleen over, hij schrijft klakkeloos over. Dit komt vaker voor. Zo is de schets over A.J.P. Taylor een kritiekloze samenvatting van diens autobiografie en is de auteur wel erg naief als hij alles wat Taylor schrijft voor zoete koek aanneemt. Dit stuk vormt, samen met een stuk over Duitsland Hoofdstuk Twee. (Er is ook een inleidend Hoofdstuk Een van twee bladzijden.) Hoofdstuk Drie bestaat uit een kritisch stukje over Mulisch' Huizingalezing en stukken over La Boëtie en Isaiah Berlins boeken over de Russische intellectuelen en Marx. Hoofdstuk Vier vertelt Wohls boek The Generation of 1914 na en bevat voorts een stuk over protestbewegingen. Hoofdstuk Vijf gaat over Montaillou en Le Roy Ladurie aan de hand van diens autobiografische Paris-Montpellier, afgesloten met een kort stuk van vier bladzijden over Lodewijk Napoleon naar aanleiding van de Nederlandse vertaling van diens gedenkschriften. Hoofdstuk Zes gaat over de oudheid (Finley, Steiner en enkele andere zaken). Hoofdstuk Zeven gaat over de geschiedschrijving in Nederland, met de al | |
[pagina 45]
| |
genoemde kritische stukken over Von der Dunks boek De organisatie van het verleden en Boogmans afscheidsbundel, gevolgd door een - het kan echt niet anders worden genoemd - uiterst kinderlijk en knullig overzichtje in zestien bladzijden van de Nederlandse geschiedschrijving sinds de zestiende eeuw. Het laatste hoofdstuk gaat over de moderne kunst en betoogt dat deze volksverlakkerij is. Dit zijn grote onderwerpen en men moet de auteur prijzen dat hij ze aandurft. Wel hoopt men natuurlijk dat hij er ook iets over te zeggen heeft. Dat is niet het geval. Veel van de stukken zijn samenvattingen van en aantekeningen bij boeken die hij heeft gelezen. Daar is niets op tegen, al zou het, zoals gezegd, correct zijn als hij wat duidelijker aangaf wat hij waar vandaan heeft. Van een schrijver die dit soort aantekeningen publi- | |
[pagina 46]
| |
ceert, mag men echter verwachten dat hij niet slechts samenvat maar ook zelf enige gedachten of ideeën aanbiedt. De observaties die Bommeljé geeft, zijn echter doorgaans van een beklemmende banaliteit. Zo schrijft hij over de opkomst van de Russische intelligentsia: de culturele en historische betekenis hiervan ‘is moeilijk precies te bepalen maar zij was zonder twijfel aanzienlijk’ (38). Over Marx noteert hij dat deze ‘in de negentiende eeuw in vele opzichten een van de origineelste en in ieder geval een van de meest consequente denkers over geschiedenis’ is geweest, om te vervolgen: ‘De Duitse denker was tijdens zijn leven overigens bij lange na niet zo beroemd als na zijn dood’ (46-47). Daar zaten we op te wachten! Zo er al geen gedachte van belang in dit boek is te vinden, er is wel een bepaalde toon. Bommeljé, dat is duidelijk, toont zich een cynisch en pessimistisch mens. De kunst? Boerenbedrog! De wetenschap? Napraterij! De politiek? Een rommeltje! De samenleving? Oplichterij! De medemens? Een insect welks gedrag en streven hoogstens geamuseerde verbazing kan wekken (woorden als amusant, vermakelijk, vrolijk komen veelvuldig voor). De wereld deugt niet, maar Bommeljé heeft evenmin enige liefde voor de idealisten en wereldverbeteraars van de vorige generatie. In hun optreden ziet hij slechts een vorm van zelfzuchtig bedrog. Veel van zijn gekruide uitspraken komen kennelijk voort uit het verlangen een aardige openingszin te schrijven - dat lukt vaak - of een boutade weg te geven. Veel ook is pose. Bommeljé poseert graag als de cynicus die zich geen knollen voor citroenen laat verkopen en die niemands dupe zal zijn: de W.F. Hermans van Jongensstad. Maar er is toch iets meer aan de hand. Bommeljé schrijft in zijn boek dat er in Nederland een echte ‘verloren generatie’ rondloopt, namelijk zijn leeftijdsgroep (66). Bommeljé lijkt me zo ‘rond de dertig’, zoals hij zelf zou zeggen. Over die generatie vinden we hier slechts enkele boutades maar in een artikel in het Hollands Maandblad (1987, 7 en 8, pp. 28-29) - een terugblik op de ‘Kwestie-Derks’ - is hij ernstiger. Hij schrijft ook daar over ‘de huidige “verloren generatie”’ en ‘de jonge historici van vandaag de dag (...) zonder hoop op perspectief in hun vakgebied.’ Ook dit is weer gebrekkig geformuleerd, maar de strekking ervan is duidelijk: er wordt een tegenstelling gesuggereerd in termen van generaties. De oudere generatie - hij heeft het over Von der Dunk en F. de Jong Edz. - zou een neiging hebben tot ‘levensbeschouwelijke debatten’ die in de ogen van een jongere, maar professionele generatie slechts ‘pijnlijke lullepraat’ zijn. Er zouden zelfs twee ‘volstrekt tegengestelde generaties historici’ zijn met ‘volstrekt tegengestelde opvattingen van geschiedschrijving’. Nu is zo langzamerhand wel duidelijk dat Bommeljé's kracht niet ligt in een scherp oog voor generaties, maar waar hij een voorkeur voor ‘levensbeschouwelijke debatten’ bij die generatie, de generatie van Kossmann, Schöffer en Slicher van Bath dus, vandaan haalt, is wel een zeer groot raadsel. Ik geloof overigens ook dat het met die ‘verloren generatie’ wel meevalt. Een van de aardige dingen van de samenleving zoals wij die, juist ook dankzij de protesteerders van de jaren zestig, thans kennen, is dat zij zoveel opener is geworden dan zij vroeger was, dat invloed en gezag zoveel minder afhankelijk zijn van leeftijd en functies dan vroeger. Bommeljé is zelf het levende bewijs van de mogelijkheden die ook jonge auteurs van redacteuren en uitgevers krijgen om zich te uiten en zich te bewijzen. Het is waar, dat, toen Bommeljé zijn scherpe kritieken publiceerde, ook wel is opgemerkt dat hij zelf nog niets had gepresteerd en dus voorlopig maar zijn mond moest houden. Maar het is ook waar - en dat is belangrijker - dat dit soort opmerkingen niet veel indruk heeft gemaakt en dat de waarde van zijn kritiek niet is gerelateerd aan het gewicht van zijn positie. Een van de aardige dingen van de huidige universiteit is bovendien dat promovendi niet alleen beter worden begeleid dan vroeger, maar ook als jonge vakgenoten worden behandeld en opgenomen in een wetenschappelijk corps waarin anciënniteit en leeftijd slechts een beperkte betekenis hebben. Er zijn op dit moment ongetwijfeld grote problemen, maar te spreken van een generatie ‘zonder hoop op perspectief’ gaat beslist te ver en getuigt bovendien van een volstrekt gebrek aan historisch inzicht en kennis van de problemen van vroegere generaties. Ik hoop maar dat Bommeljé dit niet echt gelooft. Het is duidelijk dat De sfinx op de rots mijns inziens een teleurstellend boek is en dat ik dat betreur. Bommeljé's talenten zijn onmiskenbaar: levendigheid, oorspronkelijkheid, weetgierigheid, belezenheid, breedheid van interesse, een goed oor voor holheid en retoriek, een vlotte pen. Dat zijn er heel wat en het zijn eigenschappen die een historicus uitstekend van pas komen. Het is daarom jammer dat één eigenschap zo opvallend ontbreekt, de meest belangrijke: zelfkritiek. |
|