| |
| |
| |
± Chronologisch
Maarten 't Hart
Als we zijn proefschrift over Kameleons uit 1954 niet meerekenen is de in 1956 verschenen Inleiding tot het denken van Darwin de eerste publikatie van Dick Hillenius. Niet dat ik die eerste publikatie overigens in de eerste druk uit 1956 ooit onder ogen heb gehad. Ik neem dus op gezag van de Encyclopedie van de Wereldliteratuur aan dat die Inleiding in 1956 verscheen, hoewel in diezelfde encyclopedie wordt beweerd dat Hillenius als bioloog een ‘neo-darwinist en overtuigd etholoog’ is. Hoe kan iemand een overtuigd etholoog zijn? Mij dunkt dat je in de biologie iemand een etholoog noemt die zich na zijn kandidaatsexamen gespecialiseerd heeft in de ethologie (= studie van diergedrag), en daar na zijn doctoraal in verder gegaan is. Maar Dick was een taxonoom - geen etholoog, en al helemaal geen overtuigd etholoog. Met dat bijvoeglijk naamwoord wordt de ethologie een vorm van geloof waarvan men ‘overtuigd’ kan zijn. Maar ethologie is simpelweg de wetenschap van gedrag. Daar komt geen overtuiging aan te pas.
Ik ken van die Inleiding tot het denken van Darwin alleen de herziene en uitgebreide tweede druk uit 1967. Dat boekje is opgedragen aan Hugo Brandt Corstius, misschien wel vanwege een opmerking op pagina 58: ‘In polemieken zegt men de dingen wel eens scherper, absoluter en dus minder juist dan nodig is.’
Het boekje is nog steeds goed bruikbaar. Wie zoiets nu zou schrijven, zou het niet heel anders doen, misschien enkel de aandacht vestigen op het feit dat Darwin toch minder oorspronkelijk was dan altijd werd gedacht. Behalve Wallace had hij nog andere voorgangers, onder andere Edward Blyth. Darwin kende diens werk, maar verzweeg in The Origin of Species dat hij uit Blyth's artikelen een en ander had opgestoken. Loren Eisely heeft dat overtuigend beschreven in Darwin and the mysterious Mr. X. In zijn laatste boek, Wat kunnen wij van rijke mensen leren, vult Hillenius z'n inleiding tot het denken van Darwin aan met de inmiddels bekend geworden schatplichtigheid van Darwin aan biologen voor hem en zegt dan dat Darwin hem tegenvalt - net als Léautaud trouwens. Alleen Satie wil hij nog laten tellen van dat driemanschap dat hij zo lang heeft bewonderd. Opmerkelijk in die Inleiding is de parallel die Hillenius trekt tussen het leven van Cirripedia (kreeftachtigen) en het leven van Darwin - eerst een vrijzwemmend stadium (eerst een lange reis met de Beagle), dan een stadium waarbij het organisme de rest van zijn leven vastzit op een rots (de rest van zijn leven doorbrengt in Kent, vastzittend aan huis en haard, nooit van huis gaand, zelfs niet voor vergaderingen of wetenschappelijke bijeenkomsten). Echt Hillenius om dat als schrikbeeld te zien - hij wilde beslist niet vastroesten, vastzitten, hij wilde in beweging blijven.
Grappig dat Hillenius - fanatiek reiziger - uit Darwins reisdagboek citeert: ‘Tenslotte schijnt het mij toe, alsof niets een jonge natuuronderzoeker meer voordeel kan aanbrengen dan een reis naar verre landen.’ Oratio pro domo. Grappig ook dat Hillenius op pagina 90 nuchtere wetenschappers stelt tegenover bedenkers van ‘volstrekt oncontroleerbare hypothesen’. Van hen zegt hij: ‘ze hadden beter dichter kunnen worden’. Wie Hillenius volgt in zijn werk ziet dat hij steeds meer een dichter werd. Was hij dan een bedenker van volstrekt oncontroleerbare hypothesen?
Tegen het vegetarisme uit 1961 was het eerste echte boek van de schrijver-dichter Dick Hillenius. Net als in Het romantisch mechaniek en Oefeningen voor een derde oog verstopte hij gedichten in een essaybundel. Nou ja, verstoppen! Tegen het vegetarisme opent met gedichten. Toen ik ze voor het eerst las, begreep ik er weinig van. En nog altijd heb ik moeite met de gedichten van Hillenius. Ze zijn me te spontaan, te grillig, te zeer het produkt van een inval, een vluchtige stemming. Maar zo wilde hij het.
Toen ik Tegen het vegetarisme voor het eerst las, was ik verontwaardigd. Mijn grote idool, in die tijd, was Vestdijk, en die Vestdijk werd bruut aangevallen, en nog op geestige wijze ook. Dat kon toch niet goed zijn! Verontwaardigd was ik omdat Satie één van de vijf grootste componisten werd genoemd. Op dat punt ben ik Dick nooit nader kunnen komen. Satie blijft voor mij een man wiens
| |
| |
muziek zo slap en, vooral, zo kleverig is dat ik er niets mee kan beginnen. Satie waste zich nooit, maakte zich af en toe schoon met een beetje puimsteen. Vandaar dat z'n muziek zo groezelig, zo vies, zo kleverig klinkt. Hij was z'n tijd ook helemaal niet vooruit - al wat hij aan nieuws bracht kun je al vinden bij Chabrier. En rare pianostukjes onder gekke titels, wel dat had hij afgekeken van Saint-Saens. Dicks levenslange trouw aan Satie is echter wel ontroerend. Bij zijn begrafenis werd, terecht, Satie gespeeld en dat was de eerste keer dat ik ontroerd werd door een stukje Satie. Opmerkelijk overigens, die trouw aan Satie, en dat voor iemand die nooit op één plek wilde blijven zitten.
De meest verontrustende opmerking uit Tegen het vegetarisme vond ik: ‘Creativiteit is meestal het product van een slecht geheugen’. Was dat waar, dan zag het er slecht voor me uit. Zowat het enige waarop ik me beroemen kan is dat ik een goed geheugen heb. Dienstregelingen van treinen en bussen, telefoonnummers, onthoud ik als ik ze één keer aandachtig in me heb opgenomen. Vroeger waren er gedichten die ik na een keer lezen uit het hoofd kende. Soms sta ik er zelf verbaasd over wat m'n geheugen allemaal presteert. Misschien ben ik inderdaad niet creatief, is al mijn schrijven slechts het produkt van een goed geheugen. Gesprekken die ik in m'n jeugd hoorde, kan ik woordelijk op papier brengen. Geen kunst natuurlijk, om dan redelijk goede dialogen te schrijven.
Grappig die opmerking op pag. 204: ‘Het is opvallend dat van alle biologen die ooit tekenden of schilderden... vooral de ethologen zo verbluffend goede, karakteristieke schetsen kunnen maken.’ Geldt voor mij absoluut niet, ik kan helemaal niet tekenen. Maar m'n leermeester, P. Sevenster, maakt inderdaad schitterende tekeningen.
Oefeningen voor een derde oog uit 1965 was z'n tweede boek. Met Het romantische mechaniek blijft het z'n meest persoonlijke werk. De titel geeft het verlangen te kennen naar zintuiguitbreiding. Hillenius wilde nóg meer genieten dan hij al deed. Genieten was voor hem de zin van het leven. ‘Dit lijkt me de enige zin van leven: genieten. Alles wat bij mij aan moraal doet denken komt voort uit de wens het genieten zo zuiver mogelijk te houden.’ Met die geloofsbelijdenis liet Hillenius zich kennen als een zuiver specimen van wat Kierkegaard het esthetische type heeft genoemd. Het is grappig om bijvoorbeeld Enten/Eller van Kierkegaard te lezen en bij de beschrijving van het esthetische type steeds Dick voor ogen te houden. Verbazend zo goed als vrijwel elke opmerking van Kierkegaard op Dick van toepassing is. Jammer dat hij, voorzover uit z'n werk valt op te maken, Kierkegaard nooit gelezen had. Zou hij, verbaasd, verschrikt of juist met een schok van herkenning op Kierkegaards beschrijving van de estheticus hebben gereageerd? Eens, in de trein van Ede naar Utrecht, heb ik hem gezegd dat hij ‘grundlegend’ door Kierkegaard was beschreven. Hij lachte zoals alleen hij lachen kon.
Herlees ik nu de Oefeningen voor een derde oog dan valt mij weer op hoe weinig ik, zeker op het gebied van muziek, met hem gemeen heb. Waar hij van hield, houd ik niet van - Satie, Vermeulen, Ives en jazz. Hij schreef eens over een componist die mij na aan het hart ligt, Carl Nielsen, dat de schaamteloosheid van zijn uitingen slechts door de banaliteit ervan werd overtroffen. Van Richard Strauss zei hij: ‘Muziek zonder ruggegraat’. Wat ik pareerde met de opmerking dat de dieren zonder ruggegraat, de ongewervelden, veel boeiender, veelvormiger zijn dan de dieren met een ruggegraat. Zoiets kun je alleen als biologen onder elkaar naar voren brengen. En dat maakte het zo leuk om met hem te praten. Wij waren zo verschillend als twee mensen maar zijn kunnen en toch was er dankzij de biologie een raar soort verwantschap.
Opmerkelijk toch, in de Oefeningen, zo'n passage als deze: ‘Maar ik voel me zelf niet afgeschreven. Gisteren stelde ik nog een sluitende begroting op voor een grote reis. Dat is geen hersenschim. Ik kan nog aan van alles ontsnappen.’
Waaraan wilde hij dan toch ontsnappen? Lees je zulke uitlatingen nu, dan komt onvermijdelijk de gedachte boven dat hij, in al wat hij deed, en zonder dat hij het zelf wist, wilde ontsnappen aan verstarring, verstening, aan het gekluisterd zijn op één plek, kortom, aan al datgene wat vanzelf gebeurt als je dood bent. Wilde hij soms ontsnappen aan de dood? Was dat de uiteindelijke drijfveer achter al die pogingen om in beweging (= in leven) te blijven.
In 1966 verscheen zijn eerste zelfstandige gedichtenbundel: Uit groeiende onwil om ooit nog ergens in veiligheid aan te komen. De titel is andermaal programmatisch. Eruit spreekt een verlangen om onderweg te blijven, om nergens aan te komen, nergens veilig gesetteld te raken. De veiligheid in de titel is die van de dood. In het graf kan niemand je meer raken, pijn doen, kwetsen. Nergens vertoeft een mens veiliger. Die veiligheid verlangde Dick niet.
Ook zijn gedichten formuleren telkens de noodzaak om aan verstarring te ontsnappen. Gek: daar ben ik nu absoluut niet bang voor.
| |
| |
Haast integendeel: niets lijkt me prettiger dan op één plaats in veiligheid te verkeren. Misschien dat ik daarom zo weinig kan aanvangen met zijn poëzie. Vreemde, ontoegankelijke wereld.
Dat geldt niet voor De vreemde eilandbewoner uit 1967. Dat was z'n meest samenhangende boek, het boek ook waarin hij zijn biologische kennis niet ge-, of, zoals sommigen vinden, misbruikte om steeds vergelijkingen tussen mensen en dieren te maken, maar waarin hij schreef over soortvorming als gevolg van isolatie, isolement op, doorgaans, eilanden. Opmerkelijk natuurlijk weer dat het uitgerekend hij moest zijn om te schrijven over dieren die vastzitten, gevangen zitten op één plek, dieren die slechts beperkte bewegingsvrijheid kenden. Vandaar misschien ook die titel: De vreemde eilandbewoner. Uit het vastzitten vloeit hier toch iets goeds voort: vorming van nieuwe soorten - vreemd moet wel zijn dat iets goeds het gevolg blijkt van iets slechts: eilandbewoner zijn.
Z'n mooiste boek vind ik Het romantisch mechaniek (1969). Wat jammer dat hij nooit elders zo uitvoerig over zichzelf geschreven heeft. Neem zo'n verhaal als z'n dienstweigeringsverslag en al wat daar uit voortvloeide. Hoe spijtig dat zo'n stuk vrijwel geisoleerd in zijn oeuvre staat! Hij kon prachtig, geserreerd en aangrijpend autobiografisch schrijven. Maar hoe schaars die stukken! In Het principe van nieuwsgierigheid achterin ook zo'n simpel, roerend autobiografisch stukje: Onze vader die in de Kerkstraat woonde. Telkens als we elkaar zagen zei ik hem dat hij meer van zulke stukken moest schrijven, dat Gerard Reve zich vol lof had uitgelaten over zijn beschrijving van z'n weigering om in dienst te gaan, en dat hij de Nederlandse literatuur iets eigens en onvervangbaars onthield. Dan lachte hij en begon hij over zijn luiheid. Strikt genomen was ook niet anders van hem te verwachten. Wie niet wil stilzitten, wie in beweging wil blijven, heeft weinig gelegenheid om te schrijven. Een schrijver is een zeepok. Dat wilde hij niet zijn. De angst voor het sessiele stadium. Toch heel jammer - al wat hij geschreven heeft over zichzelf, z'n jeugd - een verhaal bijvoorbeeld over een erotische ervaring in z'n pubertijd - blijft je verbazend goed bij. In die verhalen bereikte hij een bewonderenswaardige, ja benijdenswaardige eenvoud van schriftuur, die je verder in Nederland alleen bij een Nescio vindt.
In 1969 verscheen ook het kleine boekje: De beestachtige bronnen van het geweld. Het bevatte twee essays, het titelessay en het essay Prikkels en de stompe regenten. Andermaal werd in dat prikkel-essay zijn credo naar voren gebracht: ‘Ik zie de experimentelen, of ze zich kunstenaars noemen of niet, als mensen die de naderende volwassenheid, met de gewenning aan prikkels, zien als een zachtjes doodgaan.’ Hier wordt de verstarring, het sessiele stadium inderdaad een vorm van ‘doodgaan’ genoemd. Wat wonderlijk dat hij zijn hele leven lang daartegen geageerd heeft, en dat terwijl ‘verstarring’, ‘een sessiel stadium’, de ‘dood’ iets heel natuurlijks is, een biologisch gegeven. In feite vocht hij tegen de natuur, tegen de biologie - dat is bepaald vreemd bij een bioloog! Wel lijkt het steeds alsof hij, als bioloog, een ‘natuurlijker’ vorm van leven bepleit, bijvoorbeeld als hij in het titelessay deze opmerking maakt: ‘Tegenwoordig zijn bij de mensen praktisch alle territoria te klein, praktisch elk moment van de dag wordt de verdedigingszin geprikkeld, door geluiden, geuren, de onmogelijkheid om alleen te zijn. Van vluchten is geen sprake’, maar ook hier belijdt hij zijn eigen geloof, wil hij de mogelijkheid van ‘vlucht’ openhouden. Ook in later werk komt hij vaak terug op wat hij soms territorium-instinct noemt, ziet hij de oorzaak van geweld, agressie gelegen in te kleine territoria, in het feit dat de mensen te dicht opeengepakt huizen. Daar is altijd door sociologen veel bezwaar tegen gemaakt. Men wees er dan op dat in een stad als Tokio, waar de mensen praktisch op elkaars lip wonen, heel weinig agressie omgaat. Ik denk dat die naar voren gebrachte bezwaren wel terecht waren, al kun je altijd nog verdedigen dat in zo'n stad als Tokio de agressie naar binnen slaat (Japanners hebben veel maagzweren), maar 't is toch een feit dat mensen
juist graag in grote steden wonen, en dat steden op plattelanders altijd een grote aantrekkingskracht uitoefenen. In Mexico trekt iedereen die maar even kan naar de stad Mexico, hoewel die metropool met z'n miljoenen inwoners bitter weinig individuele territoriumruimte te bieden heeft.
Het is jammer dat hij, in dit kleine boekje duidelijk voor het eerst, deze kant opging, steeds vaker dierlijk en menselijk gedrag vergeleek, want daarmee heeft hij veel mensen afkerig gemaakt van een biologische benadering van gedrag. Maar ja, zo'n biologische benadering zou ook nooit van vergelijking mogen uitgaan, maar simpelweg moeten bestaan uit het bestuderen van menselijk gedrag met ethologische technieken: zo goed mogelijke observatie van gedrag, en vervolgens wiskundige verwerking van de verkregen gegevens.
Wie al Hillenius' uitingen over gedrag van
| |
| |
mensen en dieren als dichterlijke pogingen ziet om zijn eigen werkelijkheid te benaderen, ontdekt al spoedig dat z'n grote thema - angst voor verstarring, voor een sessiel stadium - daarin onverhuld en onveranderlijk terugkeert. Wat is een territorium anders dan een ‘vreemd eiland’, een plaats waar men in veiligheid is, een plekje waar men tot rust komt, niet meer beweegt, dus verstart.
Neem bijvoorbeeld het stukje Verwantschap uit z'n volgende boek, Plaatselijke godjes uit 1972. Dat stukje gaat over Ratten en beschrijft - en die beschrijving nam hij vrij letterlijk over uit Das sogenannte Böse van Konrad Lorenz - hoe ratten een indringer lynchen. In de laatste zin slaat hij opeens de brug naar de soort mens. De implicatie is duidelijk: ratten reageren op indringers net zoals mensen op indringers reageren. En toch deugt die vergelijking niet. Ten eerste omdat het verhaal van Lorenz dat hij hier parafraseerde niet door enige serieuze literatuur over gedrag van ratten gesteund wordt, en ten tweede omdat mensen gewoonlijk niet zo op indringers reageren. Afgezien van dat wat dwaze rattenstukje bevat Plaatselijke godjes veel leuke, speelse, korte essays - over Krol, Renate Rubinstein, Nabokov, Vroman, Van Geel, Nuis, Stuyf, Bernlef.
In 1974 verscheen z'n eerste echte Essaybundel: Sprekend een dier. De afdeling ± chronologisch ontbrak. Er waren ook niet stiekum gedichten in onder gebracht, nee, het boek bevat 26 essays. Ik besprak het op 23 november 1974 in Vrij Nederland. Wanneer ik die bespreking nu herlees, valt me op hoe breedsprakig ik ben. Maar: ik neem hem wel serieus, val hem niet op boosaardige wijze aan, probeer alleen maar uit te leggen waarom ik vind dat hij, met zijn vergelijkende benadering van gedrag, de verkeerde weg op gaat. Wat ik toen schreef, daar sta ik nog steeds volledig achter. Ik sta zelfs achter al die woorden die ik te veel gebruikte.
Het opmerkelijkste stuk in het boek is het essay Verkenning, inlijving, uitstoting. Hillenius noemt het, aan het slot, een chagrijnig verhaal. Dat is het niet. Het bevat een geliefkoosd denkbeeld dat in veel werk terugkeert. Nijlpaarden merken hun territorium met hun mest die door hun zwaaiende staartje verspreid wordt. Zo merken, volgens Hillenius, damslapers, inbrekers etc. ook hun territoria met mest, of hun vuil.
Hillenius was een beetje op die mest gefixeerd. Die paar keer dat wij samen optraden - een keer aan de landbouwhogeschool, een keer bij Bzztoh, een keer in Leiden - kwamen wij ook onveranderlijk over die mest te spreken. Ik bestreed steevast de gedachte dat mest, poep en vuil door mensen als territoriummarkatie gebruikt werd. Onder andere met het argument dat mensen in hun eigen territorium hun mest via de wc die doorgespoeld kan worden wegwerken. Hij gaf dat uiteraard toe, maar hield toch hardnekkig vast aan de gedachte dat wij, net als veel dieren, onze mest gebruiken om ons territorium af te bakenen. Stront was steeds ons strijdpunt. Voer voor psychoanalytici! Twee biologen, die allebei zielsveel van muziek houden, strijden voortdurend met elkaar over poep. In de psychoanalyse is een richting die muzikaliteit ziet als het produkt van anale fixatie. Lees de brieven van Mozart - niets dan poep, aarzen, uitwerpsels etc. Van
| |
| |
mezelf weet ik dat ik tamelijk anaal gefixeerd ben en Hillenius' fixatie op nijlpaardmest wijst in dezelfde richting.
In zijn tweede gedichtenbundel, Een klein apparaat tegen rechtlijnigheid, uit 1975, wordt andermaal het primaat van de zintuigelijkheid beleden. Heel ver kan ik daarin met Hillenius meegaan. Toch vind ik dat poëzie die zo direkt ontstaat uit zintuigelijke ervaring te vormloos. Maar ja, zoals ik moeite had met zijn poëzie, zo had Dick moeite met mijn romans en verhalen. In zijn eerste brief die hij mij schreef, zei hij: 10 Maart Mei 1977
Beste Maarten. Ik ben langzaam bezig in je mammoet op zolder, maar ik wilde je vast laten weten met hoeveel plezier ik lees.
(twintig jaar later)
Afgezien van de door jouw naam veroorzaakte kalenderstoornis heb ik niets geschreven. Ik heb de mammoet mee op zomervakantie genomen (ik lees ongeveer 100x zo langzaam als jij) en uitgelezen. Ik heb ook gelezen in het interview met Hanneke dat ze je verliefdheidsverhalen niet goed pruimen kan. Dat is jammer want verliefdheden - vooral als ze lang geleden zijn - zijn toch de rijkste bronnen voor een schrijver, misschien om het onopgeloste mengsel van hemelse vreugd en scherp chagrijn. (Ik las dat interview overigens met angst en beven. De aankondiging ervan was zeer misleidend kwaadaardig geweest en ik kon me niet voorstellen dat Hanneke tegenover het feministenvolk kwaad over je zou hebben gesproken - ook al zou ze dat misschien wel eens denken. Ik vind jullie allebei zo aardig, vooral natuurlijk nadat jullie gemusiceerd hadden, dat ik vol overeind staande stekels was gaan lezen).
22 VIII 1978. Het wordt tijd dat ik dit briefje verstuur. Ik las je nieuwe boek met kritische beschouwingen en ben weer vol bewondering. Hoewel je dat w.s. niet prettig vindt om te horen, vind ik je kritische stukken mooier, uitzonderlijker dan je ‘vrije’ literatuur. Omdat je zo ontzettend veel weet van de onderwerpen waar je over schrijft is in de gebundelde stukken elke zin geladen met informatie. In de kortstondige stukken in kranten is dat wel eens karikaturaal omdat je je dan w.s. de tijd niet gunt om alles uit te laten kristalliseren. B.v. je van Schendelstuk in H.P. vond ik niet goed. De rood-wit studie in het boek is boeiend, al zou ik graag meer willen weten, meer willen phantaiseren over het waarom van dit Schendelse thema. Het stuk dat je over mij schreef is ook bij herlezen het mooiste stuk dat ooit iemand over me schreef en hierin weet ik van binnenuit hoe goed je gelezen moet hebben. Het inleidende biografische verhaal is prachtig. Je belijdenis van de cultuur als mogelijkheid van bevrijding is de beste verdediging die je al je zure critici kon bieden. Ik lees zoveel minder dan jij, voor een deel omdat ik zoveel tijd doorbreng suffend tussen plantjes en beestjes in het veld, ik zal ook wel nooit aan van Oudshoorn beginnen, maar Trollope en Faulkner zal ik toch ooit wel eens aansnijden, daar schrijf je zo belust makend over. Je bevestigt overigens mijn stelling dat een zinnige kritiek (zinnig voor omstanders) alleen geschreven wordt vanuit bewondering en sympathie. Hartelijke groeten (en dank voor je aardige bespreking) DHillenius.
Voorwaar een wonderlijke brief. Begonnen op 10 mei 1977, voortgezet op 22 augustus 1978. De brief moet dus ruim anderhalf jaar ergens op z'n bureau gelegen hebben! Misschien wilde hij hem niet afmaken uit angst voor, alweer, dat sessiele element. Een brief die af is, en verstuurd wordt, is immers ook een ‘vastgelegde’ uiting.
Die dank voor de aardige bespreking gold de recensie van Het principe van nieuwsgierigheid. Mij beviel dat boek veel beter dan Sprekend een dier. Het was weer net zo opgezet als Oefeningen voor een derde oog, Het romantisch mechaniek en Tegen het vegetarisme. Tussen de prozagedeelten door waren stiekum gedichten geplaatst en las je die gedichten, tussen twee beschouwingen in, dan werkten ze voor mijn gevoel veel beter dan als ze in afzonderlijke bundels stonden. Ook bevatte Het principe van nieuwsgierigheid weer zo'n afdeling ± Chronologisch. Er waren veel stukken over muziek. Al wat ik las stond in feite lijnrecht tegenover mijn eigen wereld. Al lezend leerde ik mezelf beter kennen, wist ik beter wie ik niet was, waar ik niet van hield, wat ik niet waardeerde. Het bijzondere van Hillenius voor mij bestond altijd daarin dat ik hem kon lezen zonder enige wrevel - omdat hij zo ontwapenend schreef - terwijl ik mij toch op volkomen vreemd terrein bewoog, binnendrong in een wereld waarin niets verwant was met mijn wereld. Ik onderging wat hij noemde De schok van het niet-herkennen. Nooit bijvoorbeeld schreef hij over twintigste eeuwse componisten die ik waardeer: Vaughan Williams, Bax, Tippett, Nielsen, Sibelius, Roy Harris, Respighi (vond hij vast vreselijk), Jehan Alain, Barber, Prokofjev, Holst, Walton, Rachmaninoff, Eduard Tubin.
Dat hij mij op vergelijkbare wijze ervoer als een ‘vreemde’ wereld, blijkt uit een brief die hij mij op 7 sept 1979 schreef:
‘Beste Maarten,
Ik bewonder je vrijmoedigheid in het interview in VN. Ik had je al eerder willen vragen - en nu na VN ben ik er haast zeker van -
| |
| |
of het stuk dat je in het Holland Festivalblad schreef over travestie niet op eigen ervaring berustte i.p.v. op gegevens van een geinterviewde. Mijn verbazing dat jij - in karakter toch wel heel verschillend van mij - in de fascinatie door alles wat vrouwelijk is, tot in kleding en opmaakdetails, zo op mij lijkt. Ik heb wel eens vermoed dat de behoefte aan travestie, net als fetischisme, veroorzaakt is door voorwaardelijke reflexen: het doel A is zo begeerlijk dat elk regelmatig terugkerend detail op de weg naar A geladen wordt met iets van die begeerlijkheid. Ik heb dit voor mezelf niet opgelost: of je dit soort verschijnselen moet afdempen, zelfs in je phantaisie, of dat je wat eenmaal in je aanwezig is gelegenheid moet geven tot ontplooiing. Maar daar heb ik ook wel weer een rationalisatie op (al geloof ik het ook): je vindt alleen mooi wat je kent, wat traditie heeft, uitgekristalliseerd is. Een travestiet is een tussending, een bastaardvorm, een vleugel van Haba. Maar het fascinerende is dat iemand op deze manier los probeert te komen van een vast patroon. Het geeft angst, misselijkheid en tegelijk een grote lust.
Ik heb eens n.a.v. Forster geschreven dat het niet goed is als een schrijver een van zijn belangrijkste thema's verborgen houdt, ik meende zelfs dat dat de reden was van F's relatieve onvruchtbaarheid, de helft van zijn lange leven. Ik schreef dit eigenlijk ook op mezelf, maar ik heb nooit een vorm gevonden om het over dit onderwerp te hebben. Dat is de diepere reden van mijn bewondering voor je vrijmoedigheid.’
Opvallend dat hij ook hier weer als fascinerend ziet dat het verschijnsel travestie iemand de gelegenheid geeft om ‘los te komen van een vast patroon’. Z'n thema keert altijd terug, overal, bij elk verschijnsel, fenomeen, gebeuren.
Na Het principe van nieuwsgierigheid leek hij voorgoed te hebben gekozen voor het dichterschap. De titel van De onrust bewaren uit 1981 belijdt andermaal z'n afkeer van rust, van een ‘sessiel’ stadium. Dat geldt minder voor de titel Keren van wind uit 1985.
Pas eind 1986 keerde hij terug naar zijn vertrouwde vorm. In Wat kunnen wij van rijke mensen leren? vinden we andermaal een afdeling Chronologisch (dit keer zonder plusen minteken) en worden alle bekende thema's - de muziek, de analogie in gedrag van mens en dier, het plezier van reizen, de evolutietheorie - opnieuw aangeroerd. In het titelessay zegt hij dat rijke mensen grote huizen met grote tuinen kopen om weer te leven zoals onze voorouders leefden - met een groot territorium, en rust en privacy. Vooral de nouveau riche zou daarom een groot huis kopen. Ik ben een nouveau riche, maar ik heb mijn grote huis met grote tuin enkel maar gekocht omdat ik in datzelfde huis jaren terug twee kamers huurde en daar met ruzie uit gegaan ben. Uit wraakzucht - er was geen enkel ander motief - heb ik het huis gekocht. Mij bevalt zo'n groot huis met zo'n grote tuin helemaal niet. De bezittersverantwoordelijkheid drukt zwaar op me. Het is dat Hanneke het in dat grote huis zo heerlijk vindt, anders zou ik allang weer verhuisd zijn.
Veel in zijn laatste boek strijkt mij weer tegen de haren in - als altijd. Dat iedereen zou willen reizen, en dat de rijkaard reist - want die heeft geld en kan het dus doen - omdat ‘de dichtheid het ons vrijwel constant onmogelijk maakt om rustig op onze plek te blijven zitten’ kan ik uit eigen ervaring tegenspreken. Ik beoefen al jaren de kunst van het thuisblijven. Reizen vind ik iets rampzaligs. Ik kijk helemaal niet uit naar vakantie, naar ‘wegvluchten van de plek waar je vergroeid mee bent’ (pag. 239) en dat is niet omdat ik de middelen mis.
Andermaal komen ook weer, op pagina 175, de uitwerpselen ter sprake. Nieuw was de - voor het eerst in zijn werk aan te treffen - positieve waardering van de dood (pagina 141). Grappig, of misschien wel meer dan dat zijn uitspraak over mij op pagina 88. Misschien heeft hij daar wel gelijk, zoals hij ook gelijk heeft met wat hij over Du Perron zegt, één pagina daarvoor. Jammer dat zijn bestrijding van wat Karel van het Reve over de Evolutietheorie schreef zo onbevredigend is. Dat komt doordat Van het Reve's bestrijding van de evolutietheorie zo volstrekt dwaas is, zo gespeend van enige kennis, dat je, wil je hem bestrijden, je als het ware af moet dalen tot het niveau waarop de discussie plaatsvindt, terwijl je, tegelijkertijd, net zo goed moet schrijven als hij. Het is alsof je een kind dat roept dat wiskunde onzin is en als voorbeeld geeft twee plus twee is vijf, eerst de regels van de rekenkunde moet bijbrengen, terwijl je weet dat dat kind vlekkeloze dictees kan maken.
Veel beter, origineel, is bijvoorbeel het stuk Hoe ontstond de kikker, vrucht waarschijnlijk van jarenlang nadenken over het dwaze uiterlijk van de kikvors.
Droevig dat we nooit meer zo'n boek van hem zullen krijgen, zo'n verzameling korte essays, afgewisseld met de rubriek Chronologisch en voorzien van een kleine gedichtenbundel tussendoor. En wonderlijk dat het laatste stuk dat hij in NRC Handelsblad schreef eindigt met het woord dood. Hij die zo zelden over de dood schreef, leek met dat woord al te vertellen wat hem een week later zou overkomen.
|
|