Hollands Maandblad. Jaargang 1987 (470-481)
(1987)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Kuypers zelfportret
| |
[pagina 12]
| |
machten der negatie die mij, eer ik het zelf vermoedde, mijn overgeleverd geloof ontstalen. Het had geen diepte van wortel geschoten in mijn onbekeerd, zichzelfzoekend gemoed, en moest dus wel verdorren toen het aan de verzengende hitte van den twijfelgeest werd blootgesteld’. Het is een nu evenmin als destijds onbekend proces, dat iedere nadenkende student in een theologische faculteit doormaakt. Kuyper geeft drie herinneringen uit de periode daarna, om zijn geestelijke ontwikkeling te karakteriseren. Eerst de moeilijkheden, die hij als student had om de uiterst zeldzame werken van Johannes a Lasco te vinden, die hij nodig had om de prijsvraag van de Groningse Theologische Faculteit te beantwoorden. Toen de vader van de Leidse hoogleraar Matthias de Vries ze tegen zijn verwachting in bleek te bezitten ‘greep het mij aan, zóó machtig aan, dat ik voor het eerst het lang gestaakte dankgebed vernieuwde, en het mijzelven niet kon verhelen: dat het dan toch geen oudevrouwen sprookje was, om van een “vinger Gods!” te spreken’. Telkens, zegt Kuyper, komt hij op deze geschiedenis terug, als hij in zijn herinnering denkt aan ‘de zoekende liefde’ van zijn God. Een tweede beeld is dat van de student, die een Engelse roman, The Heir of Redclyffe van C.M. Yonge leest, een echte draak, maar die volgens Kuyper ‘ik zeg niet in waarde, maar in beteekenis voor mijn leven, naast mijn bijbel staat’. Het is het verhaal van de sterke, hooghartige Philipp, die door de zwakke Guy wordt overwonnen. Tenslotte krijgt Philipp, met wie Kuyper zich vereenzelvigt, berouw. Hij durft de sterfkamer van Guy niet binnengaan, hij is het niet waard. Maar de vrome edelvrouwe, die ook in het verhaal voorkomt, fluistert hem toe: ‘Een gebroken en verbrijzeld hart zult Gij, o God, niet verachten!’, Psalm 51. ‘Toen’, aldus Kuyper, ‘voelde ik het toneel mij te machtig worden; ik las dat Philipp weende, en lieve broeder! het eigen oog werd mij vochtig; ik las dat Philipp knielde, en eer ik het wist, lag ik zelf voor mijn stoel en waren mijne handen gevouwen’. Een derde voorval verplaatst ons naar Kuypers eerste gemeente, Beesd. Men was er conservatief, met een orthodoxe tint. Maar er waren ook ‘“fijne” dweepende lieden’, met een echte bijbelkennis en een goedgeordende wereldbeschouwing naar oude gereformeerde trant, zodat het was alsof Kuyper zijn leermeester Scholten over de leer der hervormde kerk hoorde, ‘edoch met omgekeerde sympathie’. Kuyper trekt naar deze mensen toe, die nooit willen plooien of toegeven: ‘...en al meer kwam ik voor de pijnlijke keus te staan, van of mij scherp tegen hen te zetten, of onverbiddelijk mee te gaan tot “de volle souvereine genade”, zo zij het uitdrukten, in beginsel erkend was’. Kuyper doet het laatste, en deze mensen brengen hem ‘het Woord der verzoening’, zoals hij het met een toespeling op 2 Corinthe 5 uitdrukt, dat betekent: zij leren hem verstaan dat niet de mens zelf beslist, maar dat God alles in de mens werkt. Kuyper gebruikt voor zijn ontwikkeling van deze jaren het woord ‘bekering’, en niet ten onrechte. Wat hij hier schildert, is een typische bekeringsgeschiedenis. Hij wordt door God gered uit een situatie van geestelijke zelfzucht en armoe en gebracht tot de erkenning van de souvereine genade van God, eerst door de gang der gebeurtenissen, dan door het voorbeeld van de romanheld, tenslotte doordat hij op krachtdadige wijze door eenvoudigen gebracht wordt tot ‘het zalig verlossingsgevoel’. Een klassieke bekeringsgeschiedenis, en wel die van een intellectueel. Hij zegt het zelf: ‘Nu echter kon ik niet meer buiten boeken...’ - en hij zoekt het eerst bij de Nederlandse theologen van zijn tijd, dan bij de Duitse, maar pas bij Calvijn vindt hij ‘die vaste, onbedrieglijke lijnen’, die hij behoeft. Opvallend in het hele verhaal is, dat Kuyper zich niet afzet tegen zijn moderne Leidse leermeesters, dat hij zichzelf in geen periode van zijn leven beschrijft als modern theoloog en dat hij beklemtoont, dat Calvijn voor de 19de eeuw niet meer genoeg is: exegetisch, psychologisch en historisch moet men verder. Calvijn geeft echter de fundamenten, die het mogelijk maken, ‘in strenglogischen stijl’ het gebouw van het geloof op te bouwen. Door Calvijn komt Kuyper ook uit bij de kerk. Hoe is het te verklaren dat die eenvoudigen in het plat-Betuws Calvijns gedachten weergeven? ‘Voor dat raadsel was maar één oplossing... Calvijn had een kerk gesticht, en door dien vasten kerkvorm zegen en vrede in de ontvankelijke gemoederen weten te spreiden, onder alle natiën van Europa en overzee, in stad en vlek, tot bij den arme en den man die niets was’. Hiermee zijn wij terug bij het kader van Kuypers bekeringsgeschiedenis, de kerk. Het is al gebleken, wat ‘kerk’ voor Kuyper is: in de tweede plaats continuïteit, in leer, in sacrament, in liturgie - vandaar zijn voorliefde voor de Anglicana, die een echte moederkerk is - maar in de eerste plaats staat kerk voor ‘gezag’. Kuyper zet in met de belijdenis: ‘Buiten Gezag - met een hoofdletter gespeld! -, ge stemt me dit aanstonds toe, kan niemand’. Twee bladzijden verder zegt hij | |
[pagina 13]
| |
van zichzelf, ervoor uit te komen ‘dat ik van gezag leef, naar gezag dorst’. Een boeiend zelfportret: Kuyper als man van de kerk en daarom naar eigen overtuiging als man van gezag en traditie, die hij belichaamd vindt in de strenge orthodoxie, die in zijn dagen niet in de mode was. Zes jaar later krijgt het zelfportret nog wat scherper contouren, doordat Kuyper in de Revisie der Revisie-Legende laat zien hoe hij vanaf 1868 al is uitgeworpen ‘uit de Synagoge der toongevende orthodoxie’. Wellicht zeggen wij dat zijn hand tegen allen was, hijzelf zegt dat de hand van allen tegen hem was: omnes contra unum. Het modernisme speelt nu geen enkele rol, het zijn de goed-orthodoxe mensen die hem hebben buitengesloten. Hij somt een hele reeks van gebeurtenissen op, die ik hier niet behoef op te rakelen. Interessant is, dat de hoofdzaak is een gebeurtenis uit 1869. Kuyper, benaderd door een uitgever, wilde een geschiedenis der openbaring geven en zocht de medewerking van een aantal orthodoxe theologen. Dezen weigerden grotendeels hun medewerking, nadat ze een inleidend stuk van Kuyper hadden gekregen, waarin hij zijn mening gaf over de vraag, hoe men de Bijbel als woord van God diende te lezen. Naar veler opvatting waren Kuypers denkbeelden daarover vrij bekrompen. Dit voorval is nu, in 1879, in Kuypers visie het beslissende moment geworden. ‘En het eindresultaat was dan ook, dat de heerschende wetenschappelijke orthodoxie mij in den ban deed en op maatregelen begon te zinnen om mijn “woelen en drijven” onschadelijk te maken’. In 1873 noemt Kuyper de gebeurtenis zelfs niet. Zes jaar later heeft ze voor hem een symboolfunctie gekregen die ze niet verliezen zal, zij is hét teken van de breuk binnen de orthodoxie. Men kan ook zeggen: ze is het symbool van de vervolgingswaan, waaraan Kuyper lijdt.
Het tweede zelfportret is uit 1897 en het bestaat uit de rede die Kuyper houdt bij zijn 25-jarig jubileum als hoofdredacteur van De Standaard, zonder twijfel één van de hoogtepunten van zijn woelige carrière. Kuyper wil dat ook weten. Hij pocht op zijn ‘voor een zestiger nog gezond gestel’ en op zijn ‘ongebroken gezondheid’. De migraineaanvallen, waaraan hij vroeger hevig geleden had, waren zo goed als opgehouden, en dat alles wat hij is en alles wat hij heeft uitsluitend als Gods gave kan worden bestempeld, geeft hem de vrijmoedigheid tot ongeremde zelfverheerlijking. Hij begint met de macht der dagbladpers te roemen. In haar moderne vorm staat ze in betekenis op één lijn met de uitvinding van de boekdrukkunst. Kuyper, nooit bang voor grote woorden en pakkende beelden, stelt haar gelijk met de profeten van het oude Israel. Die zorgden er immers voor, dat de vromen in Israel zich niet alleen bewogen in | |
[pagina 14]
| |
de kleine kring van hun eigen dorp of stad, maar weet hadden van de grote politiek. Die functie vervult nu de pers ‘opdat alzoo uw gezichtskring verruimd, uwe enghartigheid en kleinzieligheid losgewrongen worde, en ook gij mede moogt leven in het groote en machtige werk Gods’. De pers is een gave Gods. Zijn eigen verdienste ziet Kuyper hierin, dat hij begrepen heeft dat een zo machtig wapen, dat steeds gebruikt werd om het geloof te bestrijden, ook gehanteerd kan worden om te strijden voor Gods eer. Op dat punt gekomen, gaat de rede in het autobiografische over. Als kleine jongen was hij al een fervent krantenlezer, zodat zijn vader het hem verbood en hij steels op de zolder de Opregte Haarlemmer las. Als 15-jarige stoof hij de kamer van zijn vader binnen ‘als dronken van vreugde’ met de boodschap dat Thorbecke als gevolg van de april-beweging gevallen was. Kuyper is dan antipapist en conservatief en aanvankelijk blijft dat ook in de pastorie van Beesd zo. Pas in het laatste jaar daar valt ‘een lichtstraal in mijn geest..., die van hooger dan van deze wereld kwam. Van toen af, keerde bij dat hooger licht alles, ook in mijne politieke beschouwingen zich om’. Onder invloed van gesprekken met de eenvoudige vromen van Beesd en vooral met de hoofdonderwijzer van de openbare school raakt hij van zijn conservatisme genezen en oriënteert hij zich op Groen van Prinsterer en Keuchenius. In het middelpunt van Kuypers herinneringen staat echter niet Beesd, maar Utrecht. Naar zijn verwachting, als hij daar beroepen wordt, ‘een Sion Gods’, zodat hij erheen gaat ‘als onder de liederen Hamaälôth’. Maar al spoedig wordt hij ontnuchterd, ‘als met ijswater overgoten’. Hij dacht er broeders te vinden, voor wie de Bijbel het woord van God was en die met dat wapen ‘de poorten der veste uittogen den vijand tegemoet’. Hij vond er ‘allerwege een benepen stemming’, de hoofdmannen in de vesting slechts bedacht op verdediging, zodat ‘buitenwerk na buitenwerk van het geloof aan den vijand werd prijsgegeven’. Hij vond wantrouwen tussen gemeente en predikanten, ‘alles één dooreenwarring’. ‘Die positie, die tactiek, heel die toestand in de veste stuitte mij tegen de borst. Ik voelde, dat was geen houding voor een heirschaar, die zich noemde de slagorde des levenden Gods’. Dan beschrijft Kuyper de twee hoofdmomenten uit zijn Utrechtse jaren, de al vermelde geschiedenis van het Bijbelalbum en de eerste ontmoeting met Groen van Prinsterer. Met het Bijbelalbum wilde hij een einde maken aan de verwarring en onzekerheid en dat kon alleen door eerst de ‘basis van operatie’ te redden, Gods woord, de heilige schrift. Helaas, uit ‘heel den kring dier mannen, destijds hoog in naam’, die hij tot medewerking uitnodigt, blijven slechts twee van hen die hun medewerking toegezegd hadden over, toen ze Kuypers inleiding over de Bijbel hadden ontvangen. ‘Dat bracht mij het keerpunt in mijn leven, waarbij ik gevoelde, hoe saamstrijden met deze broederen niet ging’. Men verschilde immers van overtuiging inzake het uitgangspunt. De tweede gebeurtenis is de ontmoeting met Groen, ‘die door zijn eersten blik, door zijn eerste woord, mij terstond zóó machtig aangreep en imponeerde, dat ik van die ure af zijn geestverwant, neen, meer zijn geesteskind ben geworden’. Even later voert Kuyper nogmaals Groen ten tonele, nu als degene die op dat moment ‘voor het eerst den man [zag], dien hij straks welwillend zijn opvolger zou noemen’, dus Kuyper zelf. Het is 1897, de breuk binnen de AR is een feit, en het kan geen kwaad, duidelijk te maken aan welke kant Groen staat. Waarom juist deze twee herinneringen? Omdat de twee gebeurtenissen de beide ontwikkelingen in Kuypers eigen levensloop en in de vorming van het volksdeel waarvan hij het middelpunt is, symboliseren. De eerste is de scheuring binnen de orthodoxie, omdat deze in grote meerderheid niet bereid is, Kuyper te volgen in zijn aanvaarding van het absolute gezag van Gods woord. Ik schets uiteraard het beeld dat Kuyper voor ogen heeft. De andere ontwikkeling is de wending naar de politiek, of liever: naar het maatschappelijke leven in zijn volle breedte. Alleen met het woord, zo zegt Kuyper, ‘was er wel troost voor de ziel’, maar bleef er een kloof met ‘de woeling der maatschappij... Zo bleef de kerk wel Christelijk, maar het leven zelf ontkerstend’. Kuyper ontdekt ‘de glans van het Calvinisme’, dat betekent: hij ziet in, dat het woord van God ‘ook aanwijst het fundament van alle menschelijk leven, de heilige ordinantiën, die heel het leven des menschen in maatschappij en staat moeten beheerschen’. Het is zijn streven geweest, die ordinantiën weer op te sporen en de mensen op het hart te binden, omdat alleen een leven naar Gods ordinantiën het volk weer gelukkig maken kan: ‘dat is al mijn eerzucht geweest, dat is de eenige, de groote, de machtige gedachte die ik deze vijf en twintig jaar ook in De Standaard heb zoeken te belichamen’. Men ziet hoe Kuyper op uiterst effectieve wijze in deze twee gebeurtenissen de beide kernpunten schetst, die voor zijn leven van beslissende betekenis waren. Waren die ge- | |
[pagina 15]
| |
beurtenissen werkelijk zo bepalend geweest? Het Bijbelalbum was opgezet op aanvraag van de uitgever. Met Groen stond hij al twee jaar voor die gedenkwaardige eerste ontmoeting in vrij frequente briefwisseling, en enkele weken voordien had hij hem als voorzitter van een kleine vergadering meegemaakt. Maar zulke pietluttigheden tellen niet. Kuyper verzamelt geen feitjes, hij roept een beeld op, het beeld van de man die zijn levensroeping vindt. Door dit te situeren in het orthodoxe, maar onbesliste en daardoor machteloze Utrecht geeft hij precies de zwarte achtergrond die hij nodig heeft om zijn eigen betekenis des te helderder te doen oplichten. Zijn leven krijgt een waarde die ver boven het persoonlijke uitrijst, omdat hij een heel volksdeel belichaamt. ‘Wat met minder klare bewustheid in u leefde, dat heeft in mijn Standaard zijn klare en heldere uitdrukking gevonden’, en dat was slechts mogelijk ‘omdat uw leven mijn leven was, en één ademtocht der ziel ons saâm gemeen was’. De Standaard is geen doel op zichzelf, maar ‘een paard, dat ik bereed’ om des te sneller het doel te bereiken, heel Nederland weer terug te brengen tot de ordinantiën Gods. Vaak weerspiegelt Kuypers taal zijn militante karakter. In deze rede is dat in bijzondere mate het geval, speciaal als hij zijn eigen methode afzet tegen die van de Utrechtse orthodoxie. Daar ‘alle hoofdmannen opgesloten in de veste, op niets anders dan op zwakke verdediging bedacht, wachtende tot er een schot viel’, hijzelf franctireur, die de strijd op eigen risico waagt en die besluit, uit te vallen. ‘In apologetische arbeid geen heil ziende viel ik zelf aan en wierp granaat op granaat onder de tegenstanders... Dagen doorleefde ik toen, rijk voor hart en ziel’.
Ik kom tot het derde zelfportret. Het is 1915, de AR heeft in 1913 een grandioze verkiezingsnederlaag geleden, Kuyper schrijft in die zomer een lange reeks van Driestarren in De Standaard, spoedig in iets gematigde vorm uitgegeven in de Starrentritsen. Ondanks een voortdurend voorzitterschap van de partij, een Tweede Kamerlidmaatschap van 1908-1912 en een lidmaatschap van de Eerste Kamer sedert 1913 staat de 78-jarige aan de kant, mokkend en rancuneus. Zijn rol in de inner circle is uitgespeeld, maar nog altijd geniet hij onder ‘het volk’ een bijna afgodische verering. Hij kijkt in wrok terug op vijf jaar premierschap van Heemskerk (1908-1913), een periode die naar zijn overtuiging desastreus is geweest voor de partij en die hem in ieder geval meer dan zijn eigen verkiezingsnederlaag van 1905 beroofd heeft van een terugkeer als premier, de enige positie die hij echt ambieerde. De stoppen zijn doorgeslagen en zonder remmingen haalt Kuyper zijn gram aan alles en iedereen: Heemskerk, Talma, de houding tegenover de liberalen, de stijl van regeren. Maar in de eerste en laatste plaats richt zijn toorn zich tegen Heemskerk. Zeker, ook Talma is te laken. Hij heeft Kuypers wetsontwerpen, die klaarlagen, niet overgenomen en daardoor tijdverlies veroorzaakt. Het leek erop, dat men voornemens was al wat er van Kuyper lag ‘per se als geoordeeld buiten gebruik te stellen’. Maar dan Heemskerk! Die had al in 1905 bijna het kabinet-Kuyper onmogelijk gemaakt door zijn pertinente weigering, daarin op enigerlei post zitting te nemen. Hij heeft zich meer dan eenmaal met de liberalen eens en met de partijleider oneens verklaard, hij heeft als minister veel te veel hooi op zijn vork genomen en daardoor weinig tot stand gebracht. Maar allermeest: hij heeft de ongelukkige crisis van 1907 veroorzaakt, het zwakke linkse kabinet-De Meester ten val gebracht, hij heeft dat gedaan zonder enig overleg met de partijleiding, dus met Kuyper. Het kost de tacticus Kuyper de grootste moeite, Heemskerk op zijn woord te geloven, als die beweert dat hij in 1907 niet op een crisis is uitgeweest. Deze kritiek zet Kuyper in het brede kader van een geschiedenis van de Antirevolutionaire Partij vanaf de tijd van Groen. Misschien is het juister te zeggen: in het kader van een portret van de partijleider Kuyper. Hij beschrijft drie glansperioden. De eerste valt in de jaren na 1876. Dan lijkt de AR-richting morsdood. ‘Er zat in niets vuur noch vaart meer. Alle vleugel hing slap neer... Uit dien jammer heeft toen Kappeyne van de Copello ons gered’ met zijn onverzoenlijke ontwerp van onderwijswet. De reactie daarop was immers het Volkspetitionnement van 1878 met zijn 400.000 handtekeningen. En dat zonder enige organisatie, zodat het De Standaard was ‘die als eenig onzerzijds meetellend politiek orgaan de geheele actie te bezielen had’. De lezer mag bedenken, wie de ziel was van De Standaard. Een tweede glanstijd is die van het kabinet-Mackay. Op één facet valt alle licht. Het was lastig - zelfs een ‘alleszins abnorma[al] verschijnsel’ - dat de leider van de partij -lees: Kuyper - buiten de kabinetsformatie moest blijven, omdat hij geen lid van de Staten-Generaal was. Maar de verhouding tussen Mackay en Kuyper was ‘van den meest vertrouwelijken aard’, een breed uitgewerkt program van actie werd op de Deputatenvergadering aangenomen, en Kuyper adviseerde zelfs over de aan te zoeken ministers. Ook | |
[pagina 16]
| |
later bleef dat zo. ‘Herhaaldelijk zocht de heer Mackay onzen Voorzitter op en nodigde hem zelfs aan zijn disch om den gang van zaken te bespreken’. Een nog juichender verhaal volgt over de periode 1901-1905, die van het kabinet-Kuyper. Er heerste volmaakte eenheid in de partij, het door de formateur ontworpen kabinetsprogram werd door alle kandidaat-ministers en daarna door de kamerfracties van de drie rechtse partijen goedgekeurd. Kortom: alles verliep ‘conform stipten eisch’. Ondanks niet minder dan zeven oorzaken van vertraging van ‘een geheel exeptioneel karakter’ - variërend van ernstige ziekte van de koningin tot het ontbreken van een expert voor sociale aangelegenheden in de Raad van State- was de oogst van het kabinet niet gering. De moraal van het verhaal ligt voor de hand. Kuyper heeft de partij gesticht en haar groot en succesvol gemaakt, doordat hij nooit solistisch te werk was gegaan maar steeds zijn kracht had gezocht in een goed overleg tussen kamerclub, partijvoorzitter en eventueel kabinet. Heemskerk had juist omgekeerd gehandeld en daardoor de partij bijna vernietigd. ‘Het is mij meer leed dan ik zeggen kan, dat 't niet meer onder ons is, gelijk het in de jaren van 1870-1900 onder ons bloeide’, de broederzin is verdwenen. Is dit alles uiting van persoonlijke wrok? Die speelt uiteraard een niet geringe rol. Toch is hij niet het enige. Kuyper vereenzelvigt zich volledig met het volksdeel dat hij zelf in die glorietijd rondom 1878 heeft gevormd door De Standaard, De Heraut, de ARP en de Vrije Universiteit. De driestar, waarin hij deze periode behandelt, heeft als opschrift ‘De periode van heilige geestdrift’. Het is ‘de schoonste periode’ die de partij tot dusver heeft beleefd. ‘Men benijdde elkaar niet, zat elkaar niet in 't haar, maar men bad saâm... Het was een stuk historie, waarvoor de Heere zelf zijn helden had besteld’. En bijna terloops brengt Kuyper zichzelf in het beeld. ‘Vraag 't aan de ouderen van dagen maar, die in '78 de veertiger jaren pas voorbij waren. Er is toen in hope geleefd en er is geloofd’. In het laatste artikel komt hij zelf zeer nadrukkelijk aan het woord. Hij heeft sinds 1870 de partij georganiseerd, hij heeft een antirevolutionaire pers geschapen, hij heeft een universiteit in het leven geroepen en voor de juridische faculteit daarvan de effectus civilis veroverd. Wie dat weet, ‘die zal 't verstaan, wat pijnlijke teleurstelling het mij berokkende, toen ik ontwaarde hoe dit nooit onderbroken werk van bijna een halve eeuw, thans in gevaar geraakte’. Deze volkomen vereenzelviging van de man met zijn werk is de kracht en de zwakheid beide van Kuyper. Hij gaat in deze jaren vaker in gedachten terug naar die eerste tijd. Heel sterk is dat het geval in een rede in 1912 voor de VU, waarin hij vertelt hoe in dat jaar van zenuwziekte, '76 tot '77, ‘mij letterlijk als een nachtmerrie de idee van de Universiteitsstichting rusteloos bleef kwellen... Het moest, en ik kon niet’. Bij zijn terugkeer in Nederland was alles verlamd. Maar dan komt het. ‘Het groote volkspetitionnement werd als door een toverwoord uit den grond gestampt... Het had iets van een leven, dat onder de doodsbeenderen begon te ritselen, als in Ezechiëls visioen... En op eens gleed ons durf voor moedeloosheid in het hart’. Welke rol heeft Kuyper persoonlijk binnen dit volksdeel? Het lijdt geen twijfel: hij ziet zichzelf als de leider. Het woord komt telkens terug in deze driestarren. Kuyper ziet de geschiedenis zich herhalen. Zoals men Groen in zijn laatste jaren alleen liet staan, zo zien sinds 1905 sommigen in hem een belager van de vrijheid. ‘En is er dan nog een oude van dagen, die manen en waarschuwen durft, dan gaat er uit den kring der stribbelaars en lospluizers één kreet van 't koortsachtigst individualisme op: Weg met hem! De belager onzer Vrijheid!’ Toch heeft, aldus Kuyper, de Antirevolutionaire Partij altijd prijs gesteld op het bezit van een leider. Deze leider is de verantwoordelijke man voor de taktiek van de partij en daarom is het eenvoudigweg onmogelijk, zich niet aan de leider te storen.
Volksdeel en leider. Het zijn de twee termen, waarin we dit laatste zelfportret van Kuyper vangen kunnen, maar evenzeer de andere twee, die ik besprak. Is het mogelijk, een synthese daarvan te geven? Mijns inziens is de eenheid van deze drie portretten zeer kort weer te geven met: Kuyper als leider van een volksdeel. Zó heeft meer dan een eeuw geleden de uiterst scherpe staatsrechtgeleerde J.T. Buys hem geschetst. Al in 1881 geeft hij in De Gids een karakteristiek van Kuyper als volksleider, een taak ‘voor welke de natuur hem blijkbaar bestemd heeft en waaraan hij zich dan ook... met bewonderenswaardig talent uitsluitend heeft toegewijd’. Kuypers kracht ligt in die onvoorwaardelijke toewijding. Buys wijst erop, ‘dat hij, dus zich zelven onderwerpende aan het eens gekozen doel, van de zijnen dezelfde volkomen onderwerping vergen komt’. De antirevolutionaire partij staat immers in kerk en staat beide op voet van oorlog en dan moet alle gezag in handen van de militaire overheid samengevoegd. Tot zover Buys. Een knappe analyse! Kuyper als de geboren | |
[pagina 17]
| |
volksleider. Naar eigen overtuiging bekleedde hij daarn een bemiddelende rol. Hij bracht tot klaarheid, wat min of meer onbewust reeds in dit volksdeel leefde - en hij bracht naar eigen overtuiging ook onder woorden wat God eiste. Zo gezien - en dit is de wijze waarop Kuyper zijn plaats zag - wordt het een uiterst riskante positie, die hij bekleedde. Wie zo als middelaar van God en mensen optreedt, moet wel onbewust en halfbewust zich met God identificeren. Dit is alleen vol te houden voor een mens met een groot besef van eigen betekenis en met weinig zelfspot, kortom voor iemand als Kuyper. Als Kuyper bij de dood van Pietje Baltus haar in De Standaard herdenkt, karakteriseert hij zichzelf bij zijn komst in Beesd als orthodox, maar desondanks een halfgare prediker, een halfwas, halfslag, halfbakken, halfvleugelig kerkverwoester. De ontmoeting met Pietje Baltus brengt teweeg, ‘dat hij op eenmaal in deze vrouw de kracht van het absolute greep, en met alle halfslachtigheid brak’. Is deze herinnering betrouwbaar? Niet meer of niet minder betrouwbaar dan de meer uitgewerkte zelfportretten, waarvan ik iets liet zien. Het is een magnifieke samenvatting van Kuypers persoon en werk: De kracht van het absolute. |
|