|
| |
| | | |
Universiteit en Samenleving: een LAT relatie
Douwe Fokkema
In de discussie rond de bezuinigingsplannen van minister Deetman is inmiddels bijna alles gezegd. Alle argumenten van de minister zijn weerlegd en er is vrijwel niemand die de notitie ‘Selectieve krimp en groei’ van jl. augustus of de concept-beleidsvoornemens die erop gevolgd zijn nog verdedigt, zelfs de drie door de minister aangewezen adviseurs niet. Af en toe werd de roep om een meer fundamentele discussie gehoord. NRCHandelsblad van 21 oktober publiceerde een artikel onder de kop ‘Begin nu met bezinnen over het wezen van de universiteit’. Een paar dagen later nam de Vereniging van samenwerkende Nederlandse universiteiten (VSNU) een overeenkomstig standpunt in. De minister zou een plan voor de toekomst van de universiteiten moeten opstellen. Kortom, er schijnt behoefte te zijn aan een visie die de keukenmetaforiek van de minister en zijn ambtenaren ver achter zich laat. Want met termen als ‘kaasschaaf’ (Deetman) of ‘universitaire pannekoek’ (Gevers) zal men niet veel verder komen. Overigens valt wel te betwijfelen of de minister de aangewezen figuur is om een ‘hoger-onderwijsplan’, meteen al HOP gedoopt, op te stellen. In Zoetermeer is men alleen geïnteresseerd in systeembeheersing; aan de vraag waartoe het systeem dient of zou kunnen dienen komt men niet of nauwelijks toe.
Een fundamentele discussie over de functie van de universiteit wordt niet gevoerd. Alle aandacht van de minister is gericht op de ontwikkeling van technologische kennis die onmiddellijk toepasbaar is en economisch effect moet sorteren. Wie de notitie ‘Selectieve krimp en groei’ goed leest zal moeten concluderen dat het geld van de bezuinigingen dat de letterenfaculteiten moeten opbrengen (f 12 miljoen) in het beste geval de aankoop van enkele computers en medische apparaten mogelijk zal maken, in het slechtste geval op zal gaan aan uitkeringen voor de ontslagen medewerkers en de bijkomende kosten van bureaucratische rompslomp. Waarom de kostbare investeringen in culturele kennis en zorgvuldig opgebouwde bibliotheken plotseling moeten wijken voor een hardware filosofie is nooit onder woorden gebracht. Integendeel, nog in de notitie over het alfa-onderzoek die in 1984 onder verantwoordelijkheid van minister Deetman is opgesteld, wordt in zeker opzicht een versterking van de alfa-disciplines aangekondigd. Om precies te zijn, er is sprake van ‘relatief ontzien van de alfa-disciplines... in het kader van de operatie taakverdeling en concentratie’ en een ‘versterking van de tweede geldstroom’ voor alfa-onderzoek. Van deze goede voornemens is niet veel terecht gekomen.
| |
Bezuinigen, bezuinigen...
De noodzaak tot bezuiniging schijnt voor de huidige regering zo'n vast gegeven te zijn dat wie een bepaalde vorm van bezuiniging afwijst alternatieve oplossingen moet aanwijzen. Ik wil hier twee alternatieven noemen: inkrimping van de bureaucratie en een herordening van de verhouding tussen het eerste- en het tweede-fase-onderwijs.
Gesteld dat het geld niet ergens anders te vinden is (verhoging van de alcohol-accijns bijvoorbeeld, of verkorting van de dienstplicht met één of twee weken), moet het niet worden weggehaald bij de produktieve sectoren onderwijs en onderzoek, maar bij de bureaucratische ‘flankering’ van deze sectoren, die een ernstige bedreiging voor een goed functioneren van de universiteiten vormt. De grote massa ambtenaren op het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen bedenkt zoveel regels dat de universiteiten en faculteiten gedwongen zijn ook grote aantallen ambtenaren in dienst te nemen om
| | | | de uitvoering ervan te bewaken. De vermindering van de bureaucratie moet ongetwijfeld in Den Haag (Zoetermeer) beginnen en verdient de grootst mogelijke aandacht van de minister.
De voor de hand liggende mogelijkheid van bezuiniging op het bureaucratische apparaat is uiteraard bekend - ook bij de naaste adviseurs van de minister die echter zelf tot dat apparaat behoren en zich verzetten tegen een reductie van hun macht. Terzijde wil ik dan ook opmerken dat het aanbeveling verdient om een commissie van externe deskundigen te laten onderzoeken op welke wijze het bureaucratische apparaat kan worden ingekrompen zodat het wetenschappelijk onderwijs selectief kan groeien.
De voorzitter van de HBO-raad schreef onlangs ter verdediging van de minister dat het huidige stelsel van hoger onderwijs juist ingrepen van de minister en zijn ambtenaren uitlokt, daarbij vergetend dat de huidige bureaucratische structuur het resultaat is van jarenlange overheidsbemoeienis zodat het impliciete verwijt zich als een boemerang tegen de minister keert. Drs. Gevers bepleitte een organisatiestructuur die zo weinig met de realiteit van het wetenschappelijk bedrijf te maken heeft dat een enkel citaat goed kan dienen als illustratie van de volstrekte overbodigheid van veel ambtelijke bedenksels: ‘Stel dat één of twee universiteiten veel meer aan onderzoek doen dan alle andere en dat die paar universiteiten op een duidelijk hoger niveau mikken dan andere, dan zal de universitaire pannekoek meer een pyramide worden en zal er vanzelfsprekend naar niveau en naar praktische of wetenschappelijke gerichtheid differentiatie ontstaan’ (NRC-H van 28 oktober jl.). Gevers gaat hier van een volstrekt irreële veronderstelling uit. Er is geen enkele universiteit, er zijn ook niet twee universiteiten die ‘veel meer aan onderzoek doen dan alle andere’. Er is geen enkele notoire uitblinker onder universiteiten, het is al zeldzaam dat één universiteit de zusterinstellingen op één vakgebied overtreft.
Vergelijkingen tussen universiteiten zijn zinloos tenzij men met specifieke disciplines rekening houdt en dan zal blijken dat universiteit A beter is op vakgebied p, maar universiteit B beter op vakgebied q. En als zo'n vergelijkend onderzoek na drie of vijf jaar wordt herhaald zal blijken dat de onderlinge verhoudingen zijn veranderd. De leerlingen van de beroemde hoogleraar in het vak p blijken inmiddels aan andere universiteiten hoogleraar te zijn geworden; universitaire docenten zijn van universiteit A vertrokken om bij universiteit B universitair hoofddocent te worden; het wetenschappelijke paradigma in het vak p zoals dit aan universiteit A werd beoefend blijkt door de ontwikkeling van de wetenschap achterhaald te zijn. De praktijk levert vele voorbeelden van een dergelijke erosie van excellente onderwijs- en onderzoekscentra.
Het is al heel gecompliceerd om goed gefundeerde sterkte-zwakte-analyses te maken, maar als zij gemaakt zijn doemt de moeilijke vraag op welke consequenties men eraan moet verbinden. Ambtelijke ingrepen die tot aanzienlijke ondersteuning van vakgroepen leiden die bij een bepaalde momentopname sterk zijn gebleken hebben een immuniserend effect, dat uit wetenschapstheoretisch oogpunt nu juist vermeden moet worden. Dit legt de verplichting op aan de ambtelijke autoriteiten om terughoudend te zijn met forse stimulering en een reductie tot monovestigingen zoveel mogelijk te vermijden. De mogelijkheid van wederzijdse kritiek moet om wetenschappelijke redenen gehandhaafd blijven, en dit impliceert dat binnen de Nederlandse taalgrenzen meerdere onderzoekscentra op het gebied van een bepaalde discipline nodig zijn. De overheid dient zeer terughoudend te zijn in het aanwijzen van zwaartepunten en dat maakt al veel bureaucratie overbodig. Er zijn tal van andere vormen van nutteloze bemoeienis die alleen tot resultaat heeft dat de universitaire onderzoekers en docenten van hun eigenlijke werk worden gehouden; te veel om hier op te noemen.
Een andere vorm van bezuiniging is een drastische vermindering van de studenteninstroom in faculteiten die verondersteld worden grote aantallen werklozen te produceren. Bij geringere studentenaantallen zijn immers minder docenten nodig. De instroom kan gemakkelijk worden beperkt door het aantal verplichte vakken van het vwo-eindexamen meer af te stemmen op desiderata van de betrokken faculteiten. In het geval van de faculteit der letteren zouden, naast de vakken die nu reeds verplicht zijn, ten minste Frans, Duits en geschiedenis in het eindexamenpakket moeten worden opgenomen, met een bonus voor wie ook nog wiskunde, een van de klassieke talen of Russisch heeft gedaan. In laatste instantie zou, indien nodig, een systeem van gewogen loting kunnen worden ingevoerd. Een voordeel van een verhoging van de toegangsdrempel zou een verhoging van het niveau van de beginnende student zijn, waardoor de kansen op een beter eindprodukt toenemen. De eerste fase zou aan kwaliteit kunnen winnen, waardoor ook aan de tweede fase hogere eisen kunnen worden gesteld.
| | | |
Een deel van de aldus verkregen bezuinigingen zal overigens ten goede moeten komen aan het tweede-fase-onderwijs dat thans nog nauwelijks ontwikkeld is maar dat - zo blijkt uit recente ervaringen bij de selectie van assistenten-in-opleiding - versterking hard nodig heeft. Er mag niet van worden uitgegaan dat Nederlandse studenten na vier jaar studeren in staat zijn om zelfstandig onderzoek te verrichten. Er dienen ook meer studenten tot de tweede fase te worden toegelaten dan thans het geval is, om ook tijdens de tweede fase nog mogelijkheden tot selectie te hebben. Alleen door een versterking van de tweede fase kan de kwaliteit van het wetenschappelijk onderwijs worden gewaarborgd, en deze versterking zal mogelijk ten koste van het ideaal van ‘hoger onderwijs voor velen’ moeten gaan - een gedachte waaraan minister Deetman overigens al heel lang niet meer heeft herinnerd.
| |
De normen van wetenschappelijk onderzoek en onderwijs
Bij de gewenste reorganisatie van het hoger onderwijs dient de hoedanigheid van de zaak waar het om gaat niet uit het oog te worden verloren.
Onderwijskundige argumenten (normbewaking, afwijzing van ongelimiteerde schaalvergroting) en wetenschapstheoretische overwegingen (vermijding van immunisering, handhaving van mogelijkheden tot kritiek en competitie) dienen uitgangspunt voor iedere correctie van het systeem te zijn. De roep van drs. Gevers om de ‘universitaire pannekoek’ tot een pyramide te maken veronderstelt dat men in de organisatie van het wetenschappelijk onderzoek hiërarchieën zou moeten aanbrengen. Deze gedachte staat haaks op spelregels van de beoefening van wetenschappelijk onderzoek. In de wetenschappelijke arena geldt slechts de kracht van argumenten. Althans, dat is de norm die verdediging verdient en de laatste vijftig jaar met succes door Popper, Lakatos en anderen is verdedigd. In de wetenschappelijke discussie is iedereen gelijk. Dat wetenschappelijke theorieën ook wel op oneigenlijke manier worden gehandhaafd, met een beroep op autoriteit of politieke opportuniteit, wil ik niet ontkennen, maar het is een symptoom van een verziekte situatie die gecorrigeerd moet worden.
De minister zou zich een oordeel moeten vormen over de spelregels van het wetenschappelijk onderzoek en daaraan consequenties moeten verbinden. Indien de minister zou menen dat de Nederlandse wetenschapsbeoefening groot kan worden door zich af te schermen tegen kritiek, zich te beroepen op de autoriteit van een voor buitenstaanders oncontroleerbaar paradigma en zich aldus te verzekeren van een aureool van excellentie of - om een van de jongste neologismen te gebruiken - de status van ‘dubbelplus’, moet hij dat openlijk verklaren, zodat de universitaire gemeenschap een duidelijke reden heeft om tot staking over te gaan. Indien de minister echter de gedachte is toegedaan dat de mogelijkheid van wederzijdse kritiek op voet van gelijkheid gehandhaafd moet blijven en dat in universitair verband betrouwbaar en controleerbaar onderzoek belangrijker is dan het streven naar macht en sociaal prestige, dan dient aan dat - in feite Popperiaanse - standpunt de consequentie te worden verbonden van een volstrekte afwijzing van een rangorde van universiteiten en een grote terughoudendheid bij de invoering van meer dan de strikt noodzakelijke hiërarchische verhoudingen tussen wetenschappelijke onderzoekers.
Correcties in de organisatiestructuur van de universiteiten dienen te worden gefundeerd op normen die voor wetenschapsbeoefening en wetenschappelijk onderwijs gelden. Die normen verschillen van de spelregels van het bedrijfsleven dat de universiteiten thans veelvuldig ten voorbeeld wordt gesteld. Het bedrijfsleven streeft in de eerste plaats naar het maken van winst, reden waarom industriële produkten in principe een beperkte levensduur hebben. Voor de beoefening van wetenschappelijk onderzoek geldt in de eerste plaats kwaliteit, precisie en houdbaarheid van de onderzoeksresultaten; de opstelling, toetsing en verdediging van één wetenschappelijke theorie kan voldoende zijn ter rechtvaardiging van tientallen jaren onderzoek. Het bedrijfsleven wordt beheerst door concurrentie en geheimhouding van het produktieproces. Het wetenschappelijk onderzoek kent competitie op basis van openbaarheid van argumentatie en toetsingsprocedures. In het bedrijfsleven mag men bluffen; in de wetenschap is dat verboden.
Wanneer nu de normen van het bedrijfsleven aan het wetenschappelijk onderzoek worden opgelegd, komt de eigenlijke functie van de wetenschapsbeoefening in gevaar. Contractresearch die meer op kostenbeheersing dan op wetenschappelijke kwaliteit is gericht, is een gevaar dat gemakkelijk kan worden onderkend; in marginale vorm kan het ook nog wel positieve effecten hebben, zoals bevordering van begrip voor vragen die zich in de samenleving voordoen en het zichtbaar maken van wat wetenschap ver- | | | | mag. Ernstiger is de concurrentie waartoe de universiteiten van hogerhand worden gedwongen ten einde zwaartepunten te verwerven of onderzoek als ‘dubbelplus’ gekwalificeerd te krijgen. De concurrentiestrijd vereist intensieve deelname aan vergadercircuits en commissiewerk, en werkt de neiging in de hand om de prestaties van de afwezige concurrentie in een minder rooskleurig daglicht te stellen en een rookgordijn te leggen over eigen onderzoek.
Geen wonder dat de universitaire gemeenschap zich intuïtief tegen concurrentie als norm verzet, temeer daar in de jaren zeventig van de universiteiten vooral disciplinegewijze samenwerking werd gevraagd met het oog op de wettelijk voorgeschreven bewaking van de gelijkwaardigheid van het doctoraal diploma aan de verschillende Nederlandse universiteiten. Thans is het roer omgegooid en moet men zich ten koste van zijn collega's ‘profileren’, terwijl juist in een klein land als Nederland interuniversitaire samenwerking tot de reële mogelijkheden behoort. Om een concreet voorbeeld te noemen, een goed lopend voorwaardelijk gefinancierd onderzoeksprogramma dat ik van nabij ken en waaraan onderzoekers uit vier verschillende letterenfaculteiten hebben deelgenomen is onlangs in zijn interuniversitaire reikwijdte beknot, omdat de onderzoeker die hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam is geworden van zijn faculteit te horen heeft gekregen dat hij niet langer aan het programma mag meewerken. Een andere medewerker die zojuist tot hoogleraar in Leiden is benoemd mag nog met ons verkeren op conditie dat de Leidse faculteit er ook ‘voordeel’ bij zal hebben. Het mag geen verbazing wekken dat een andere hoogleraar die aan het programma heeft deelgenomen uit dépit een benoeming in het buitenland heeft aanvaard. Dit - reële - voorbeeld toont aan op welke wijze interuniversitaire samenwerking thans wordt belemmerd. Het laat tevens zien hoe concentratie van goed onderzoek de mobiliteit van de onderzoekers verhoogt, en dwingt tot scepticisme omtrent de fixering van centres of excellence op één werkplek.
Als het bedrijfsleven niet het juiste voorbeeld kan zijn voor de universiteiten, moet men dan terug naar de radendemocratie van de jaren zestig en zeventig? Of naar de periode daarvóór, toen de faculteiten zich graag spiegelden aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht? Noch het model van de gemeentelijke bestuursorganen, noch dat van de juridische besluitvorming past anders dan op geforceerde wijze bij de wetenschap. De democratische bestuursorganen en de rechtspraak stellen zich behoud of wijziging van de status quo ten doel. De besluitvorming is gericht op onmiddellijke toepassing in de praktijk en rechtstreekse beïnvloeding van de samenleving. Daarentegen heeft de wetenschap haar eigen spelregels, en die spelregels moet men kennen voordat tot reorganisatie van het wetenschappelijk onderzoek kan worden overgegaan. De voorbeelden van de rechterlijke macht, de democratische besluitvorming en het bedrijfsleven voldoen geen van alle - het laatste nog het minst.
| |
De sociale legitimering van de universiteiten
Het universitaire onderwijs en onderzoek vereisen dat wetenschappelijke problemen zonder voorbehoud en zonder vrees voor de concurrentie onder ogen kunnen worden gezien. De universiteit behoort te worden gekenmerkt door een sfeer van vrijmoedige en open discussie die gericht is op de verwerving van betrouwbare kennis over de wereld waarin wij leven. Het universitaire bedrijf is een enclave waar het maken van winst of handhaving dan wel verandering van de gevestigde orde geen rol spelen. Het is een enclave die tot dusver door de samenleving met zorg in stand is gehouden omdat er een voortdurende behoefte blijkt te bestaan aan de resultaten van onbevooroordeeld wetenschappelijk onderzoek. De sociale legitimering van de universiteiten is gelegen in het feit dat in de universitaire wereld juist andere normen gelden dan in de rest van de samenleving. De universiteit moet de buitenwereld daarom op een afstand houden; er is geen sprake van samenwonen, maar van een LAT-relatie. Ieder compromis ten aanzien van de eisen waaraan wetenschapsbeoefening en wetenschappelijk onderwijs moeten voldoen tast de fundamenten van de universiteit aan. Helaas worden op dit moment dergelijke compromissen aan de universiteit opgedrongen.
Tot dusver heb ik geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten van wetenschappelijk onderzoek en onderwijs. In wetenschappelijk opzicht is het verschil tussen empirische en deductieve wetenschappen van belang, en tussen fundamenteel en toepassingsgericht onderzoek. In organisatorisch en financieel opzicht speelt de vraag een rol of er experimenteel onderzoek moet worden verricht, of er laboratoria en dure apparatuur nodig zijn. Of het nu goedkope of dure disciplines betreft, de financiering geschiedt vrijwel geheel met behulp van
| | | | belastinggelden en het ligt voor de hand dat regering en parlement zich de vraag stellen of de gelden effectief worden besteed. Aan het nut van de natuurwetenschappen wordt niet getwijfeld, en de beslissing een half miljard gulden voor een informatica-netwerk ter beschikking te stellen wordt even gemakkelijk genomen als het besluit om twaalf miljoen gulden op de toch al slecht bedeelde letterenfaculteiten te bezuinigen.
De taak van de letterenfaculteiten is niet alleen wetenschappelijk onderzoek, maar ook cultuuroverdracht, voornamelijk als functie van het onderwijs. Die cultuuroverdracht geschiedt op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten, door docenten die meestal zelf onderzoekservaring hebben. Daarmee onderscheidt het universitaire onderwijs, ook in de eerste fase, zich van het hoger beroepsonderwijs, hoewel de minister het wil doen voorkomen dat hbo en de eerste fase van het wo nauwelijks van elkaar verschillen. Het wetenschappelijk onderwijs moet zich echter onderscheiden van het hoger beroepsonderwijs doordat het een ander perspectief heeft: een perspectief van het leren zien en, indien mogelijk, oplossen van problemen in tegenstelling tot de verwerving van bepaalde vaardigheden die het hbo zich in de eerste plaats ten doel stelt. In de persoon van de universitair gevormde eerstegraadsleraar maken de leerlingen van het vwo in beginsel reeds kennis met de wetenschappelijke attitude.
In geen andere faculteit nemen cultuuroverdracht en cultuurkritiek een zo belangrijke plaats in als in de faculteit der letteren. Hier wordt de student geconfronteerd met de geschiedenis van normen en conventies. Hier maakt hij kennis met het inzicht dat al ons handelen positief dan wel negatief is gerelateerd aan precedenten, en dat wij in cultureel opzicht niets anders bezitten dan wat ons is overgeleverd. De techniek kan ons niets leren over keuzes of prioriteiten, en de vraag hoeveel techniek wij eigenlijk wensen kan nooit door een computer worden beantwoord.
De waarde van cultuur kan moeilijk worden gemeten. Het is echter duidelijk dat premier Nakasone zijn racistische opmerkingen nooit gemaakt zou hebben als zijn historische kennis groter was geweest. En om dichter bij huis te blijven, minister Van den Broek was nooit op de gedachte gekomen een toespraak van Václav Havel te censureren als hij zich ooit had verdiept in de mogelijke functies van literatuur. Hier noem ik nog maar enkele incidentele. maar niet onschuldige aberraties. Het is overbodig eraan te herinneren dat een technologische ontwikkeling die zich losmaakt uit haar culturele context om zich in het niets van de toekomst te storten, regelrecht tot onze vernietiging kan leiden.
De natuurwetenschappelijke en technologische vernieuwing, die in haar actualiteit door de pers wordt besproken, vindt op langere termijn een kritische beoordeling in de literatuur die in de letterenfaculteiten wordt bestudeerd. Musil's Der Mann ohne Eigenschaften is bij uitstek een voorbeeld hiervan. Het is bedenkelijk wanneer in een tijd van bezuiniging - naast de sociale wetenschappen en de gezondheidszorg - juist de letterenfaculteiten worden getroffen. Als in een samenleving de functie van cultuuroverdracht en cultuurkritiek wordt beknot en de technologische ontwikkeling eenzijdig wordt versterkt, dreigt het gevaar dat er binnenkort geen mensen meer zullen zijn die prioriteiten kunnen formuleren, of zelfs maar vragen kunnen stelllen aan de inmiddels ten koste van grote offers aangekochte apparatuur. De technologie mag niet van de letteren vervreemden, zoals ook omgekeerd de letterenfaculteiten de technologische ontwikkelingen niet mogen negeren.
|
|
|