|
| |
| | | |
In de uitverkoop
J. Brugman
Onlangs heb ik weer eens gefigureerd in wat de universitaire voorlichtingsdagen zijn gaan heten. De universiteiten ontvangen op die dagen de leerlingen van de hoogste klassen in het VWO, die, vaak met hun ouders, voorgelicht worden en vragen mogen stellen over verschillende studies die in de universiteit kunnen worden gevolgd. Het was een feestelijk gezicht, een soort zeer cliëntvriendelijke beurs, waar de eerbiedwaardige, vier-eeuwen-oude Leidse universiteit zijn koopwaar had uitgestald. Een busje reed gratis heen en weer tussen het stadion en het wat meer polderinwaarts gelegen reusachtige Gorlaeus-laboratorium, waar de jongelui werden ontvangen. Koffie en thee waren, eveneens gratis, verkrijgbaar; lunchpakketten werden aangeboden tegen kostprijs. Het aantal ontvangende functionarissen was bijna niet te overzien. Talloze inleidingen werden gehouden over de onderscheiden disciplines die aan de Leidse universiteit worden beoefend en, al deden de meeste inleiders waarschijnlijk meer dan alleen maar verkooppraatjes houden - die ik heb gehoord hielden zeker niet verborgen hoe moeilijk sommige vakken waren - van het geheel ging een wervende kracht uit die onmiskenbaar was.
Zo'n voorlichtingsdag heeft natuurlijk ook wel zijn charme en op zichzelf is er uiteraard niets op tegen dat de universiteit eens wat ‘dichter bij de mensen’ wordt gebracht. Maar die hele jaarbeurssfeer stond me plotseling tegen, veel meer dan vorige jaren. Niet alleen waren kort te voren de nieuwe bezuinigingsplannen van minister Deetman bekend geworden en kon ik niet nalaten me af te vragen wat bijvoorbeeld de sociologen moesten zeggen tegen hun bezoekers, nu was gebleken dat de minister de sociologie grotendeels uit Leiden wilde laten verdwijnen. Maar het werd me plotseling duidelijk hoe infra dignitatem dit hele gedoe was, hoe beneden de waardigheid van de universiteit althans beneden mijn idee van die waardigheid. Ook weer niet alleen omdat het in mijn studententijd een voorrecht was om te studeren en omdat niemand toen dacht aan werving voor een universiteit. Maar stel je voor dat de Franse superuniversiteiten, de grandes écoles, dit soort jaarbeurs zouden houden om hun onderwijscapaciteit aan de man te brengen, of de Amerikaanse universiteit van Princeton, waarvan ik laatst hoorde dat bij toelating niet alleen wordt gekeken naar de cijfers van de einddiploma's, maar zelfs naar die in de lagere klassen. Plotseling besefte ik het: de Leidse universiteit was bezig te veranderen in een soort Amerikaans college - in de Mid-West heet dat dan altijd. En pijnlijker meteen daarna het besef dat er elders in Nederland geen universiteit is waar wel echt hoger onderwijs wordt gegeven, van en op een niveau vergelijkbaar met dat van de grandes écoles of van Princeton. Er is niets tegen Amerikaanse colleges, maar er is wel iets tegen een onderwijssysteem waarin de hoogste vorm van onderwijs dat van zo'n college is. Een systeem ook waar het belangrijker is veel studenten te werven, dan goede studenten te selecteren.
Op zichzelf is het voor een vreemdeling in universiteitsland waarschijnlijk onbegrijpelijk hoe de universiteiten zo zenuwwachtig bezig kunnen zijn met de werving van studenten, hoe een toenemend aanbod van eerste-jaars handenwrijvend wordt besproken en zelfs een geringe teruggang als zorgelijk wordt beschouwd, nu er steeds meer op het universitair onderwijs wordt bezuinigd. Zou het niet eerder voor de hand liggen om, als er dan uit harde economische noodzaak minder geld beschikbaar komt, te proberen het aantal studenten wat te verminderen? Of tenminste niet langer te proberen het te vermeerderen? Zou de regering aan de andere kant ook niet beter de gevolgen van de bezuiniging wat kunnen verzachten, door bijvoorbeeld meer vrijheid te gunnen om de toeloop te beperken? Niet zoals nu al gebeurt voor bijvoorbeeld medicijnen, maar over de gehele linie? Het is toch absurd om zoals nu de toeloop naar de universiteiten niet alleen niet af te remmen, maar zelfs te bevorderen, en aan de andere kant die universiteiten de ene bezuinigingsronde na de andere op te leggen? Zoiets als het aantal treindiensten beperken, maar te zelfdertijd een reclamecampagne beginnen om vooral
| | | | meer de trein te nemen.
De verklaring van deze tegenstrijdigheid in onze Nederlands hoger-onderwijspolitiek ligt in twee omstandigheden. Ten eerste in de manier waarop de universiteiten worden gefinancierd, namelijk volgens wat ik meen dat in vakkringen het plaatsen-geld-model heet. En aan de andere kant in de politiek van de regering om de studie aan de universiteiten zoveel mogelijk te vergemakkelijken, een politiek die het beste geformuleerd is in de titel van de nota van 1978, waarbij de reorganisatie van ons hoger onderwijs werd beredeneerd, de Nota Hoger Onderwijs Voor Velen, de HOVV-nota.
Het plaatsen-geld-model houdt in dat de middelen die de universiteiten uit de staatskas krijgen worden berekend op een ingewikkelde manier, die er uiteindelijk op neer komt, dat hoe meer studenten staan ingeschreven, hoe meer geld ter beschikking komt. Dat systeem is nu zeer verfijnd, via alle mogelijke aanvullingen en bijzondere factoren, maar de grondslag van het systeem is het aantal studenten. In een tijd van welvaart werkte dat systeem bevredigend. De aantallen studenten groeiden maar er was voldoende geld, en de groei kon gemakkelijk worden verwerkt. Ook toen was het een universitair belang om veel, en liefst meer studenten te hebben, maar de noodzaak van werving werd niet sterk gevoeld, omdat er alleen maar personeel bij kwam. Toen echter duidelijk werd dat als het zo door ging de kosten van het hoger onderwijs ‘de pan uit zouden rijzen’ en er plannen werden gemaakt om het wat goedkoper te gaan doen, door bijvoorbeeld een efficiëntere inrichting van het onderwijs, door niet meer iedere universitaire docent een onderzoekstaak te geven, en op tal van andere manieren, werd de sfeer al wat minder ontspannen. Maar nu, in een tijd dat hele afdelingen al zijn opgeheven en er nog meer dreigen te verdwijnen, is er een gevoel van onveiligheid ontstaan, waaraan maar weinig deelnemers aan het universitaire bedrijf zich kunnen onttrekken. Er komt geen personeel meer bij, integendeel er wordt personeel ontslagen, weliswaar heel voorzichtig met goede regelingen van wachtgeld, en niet abrupt, maar het gebeurt. Bij een systeem waarin het beschikbare geld afhankelijk is van het aantal studenten en dus stabilisatie of liefst toeneming van het aantal studenten behoud of misschien zelfs toeneming van arbeidsplaatsen betekent, zal iedere vakgroep bijna automatisch streven naar toeneming van het aantal studenten en onder meer de voorlichtingsdagen gebruiken om die studenten te werven, althans op peil te houden. En wie dan moeilijk gaat doen over het peil van
de aanstaande studenten of over de kans dat die hun studie met succes zullen bekronen, of opmerkt dat een bepaald programma misschien wel wervend werkt maar wetenschappenlijk niets voorstelt, krijgt al gauw de ijselijke vraag gesteld of hij dan soms liever wil dat de jonge medewerker die het kortst geleden is aangesteld wordt ontslagen. Het is duidelijk dat iemand van een normale karaktersterkte in zulke omstandigheden gaat meewerken aan een actieve werving van studenten, ook al gaat dat misschien ten koste van de kwaliteit van de geboden opleiding. En het is ook duidelijk dat als straks ook de rendementen bepalend gaan worden voor personeelssterkte van een vakgroep - kort gezegd: hoe meer zittenblijvers, hoe minder personeel - die zelfde ijselijke vraag over het lot van die zelfde jonge medewerker gesteld gaat worden als er diploma's moeten worden ondertekend. En och, een handtekening is o zo gauw gezet.
De andere verklaring voor de tegenstrijdigheid is gelegen in de politiek van de regeringen - er is wat dit betreft weinig verschil tussen de samenstellingen CDA-PVDA of CDA-VVD; de formules leveren merkwaardigerwijs vrijwel identieke reacties op om de toegang tot het universitaire onderwijs te vergemakkelijken, niet alleen door een liberaal beurzensysteem, maar ook door verlaging van de eisen gesteld aan de vooropleiding. Hoger Onderwijs Voor Velen, was de titel van de zoeven vermelde nota van 1978, maar in de nota zelf staat over die velen niet veel meer dan dat de universiteit open moet staan voor ‘allen die daartoe zijn gerechtigd en die daarvan gebruik wensen te maken’ (met als uitzonderingen geneeskunde, diergeneeskunde, tandheelkunde en pharmacie). Let wel ‘gerechtigd’, niet geschikt of bekwaam. De geest van de nota blijkt verder indirect uit de resolute manier waarop het idee van beperking door middel van een numerus fixus wordt afgewezen. En in het algemeen was hervorming van de universitaire studie die bij nota van 1978 werd voorbereid - beperking tot vier jaar in een eerste faze, gevolgd door tweede faze van één of twee jaar (daarvoor straks) - duidelijk ingegeven niet door de wens dat daardoor de studenten harder zouden werken, minder overladen programma's zouden moeten verwerken en eerder de maatschappij zouden betreden, maar door de wens om veel meer, steeds meer studenten te kunnen opvangen. Het leek of wel het ideaal dat toen de minister - niet eens de socialist Van Kemenade, maar de VVD-er Pais - voor ogen stond niet was dat iedereen die ‘daartoe gerechtigd’ was naar de universiteit zou kunnen gaan, maar
| | | | gewoon iedereen, behalve wie beslist niet wilde.
Geheel onbegrijpelijk was toen die tendens tot verruiming van de toelating natuurlijk niet. Het is inderdaad onrechtvaardig als de hogere of hoogste opleiding alleen toegankelijk is voor kinderen van ouders met geld. Maar geldgebrek was al lang vóór het HOVV-beginsel was uitgebracht geen beletsel meer om naar de universiteit te gaan. Jongens of meisjes die goed konden leren op een middelbare school konden zelfs al vóór 1940 een beurs, althans een renteloos vooschot krijgen. Na 1945 is geleidelijk die eis van goed kunnen leren verdwenen, zodat iedere jongen of meisje met het juiste middelbareschool diploma kon studeren, mooie cijfers of niet. Daarin zat eigenlijk al iets bedenkelijks: is het echt noodzakelijk, of zelfs rechtvaardig, om middelmatige leerlingen, die met moeite een middelbare school hebben afgelopen, in de gelegenheid te stellen de hoogste vorm van onderwijs te volgen, eigenlijk alleen omdat kinderen van ouders met geld in dat geval het ook kunnen doen? Als het dan zo onrechtvaardig is dat kinderen van bemiddelde ouders die maar net de middelbare school aflopen, kunnen gaan studeren, waarom dan niet een regeling waardoor die middelmatige kinderen de toegang tot de universiteit wordt ontzegd? Overigens lijkt het mij uitgesloten regelingen te bedenken waarbij de ongelijkheid van ouders van kinderen (rijk of arm, zorgzaam of onverschillig, liefhebbend of hardvochtig, intelligent of dom) wordt opgeheven, behalve natuurlijk in een Brave New World. Ik denk trouwens dat er niet veel landen in de wereld zijn waar het hoger onderwijs zo van een moreel standpunt uit wordt bezien - en behandeld - als Nederland.
Het bleef niet bij de verruiming van mogelijkheden om beurzen voor de universiteit te krijgen. Ook op andere manieren werd een grotere toeloop van studenten aangemoedigd. Het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, de vroegere HBS-en en gymnasia, werd gereorganiseerd, en omdat het einddiploma van deze scholen tevens toelatingsdiploma voor de universiteit was, en is, had deze reorganisatie rechtstreeks betekenis voor het peil van de ‘instromende’ studenten (dat laatste ook al weer zo'n nieuwe term die iets meer is dan alleen een vrij lelijke beeldspraak). De leerlingen van de VWO-scholen kregen een grote vrijheid om zelf vakken te kiezen, om ‘pakketten’ samen te stellen, en dus om ‘moeilijke’ onderdelen te laten vallen. Wiskunde, natuurkunde, Latijn en Grieks hoefden er bijvoorbeeld niet meer in te zitten en ook zonder zo iets moeilijks was de toegang tot de universiteit verzekerd, met uitzondering al weer van vakken zoals geneeskunde, exacte vakken en techniek, waar nog wel bepaalde eisen aan de vooropleiding van aanstaande studenten konden worden gesteld. Het was onvermijdelijk dat de leerlingen van die scholen pijlsnel de ‘makkelijke’ vakkencombinaties zouden uitvinden en ‘pretpakketten’ zijn op de middelbare scholen nu inderdaad een normaal verschijnsel. Die pretpakketten geven echter wel op gelijke voet toegang tot de universiteit, zij het al weer niet voor die zoeven genoemde uitzonderingen van geneeskunde enz. Het resultaat van deze hervorming van het middelbaar onderwijs was natuurlijk al weer een vergroot aanbod van studenten. Hetzelfde resultaat werd veroorzaakt door de gelijkstelling van al het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. Terwijl vroeger alleen gymnasium-bèta toegang gaf tot allle studies - behalve meen ik voor klassieke letteren waarvoor alpha vereist was - en gymnasium-alpha en HBS voor bepaalde faculteiten wel, en voor andere niet, werden nu alle typen van
VWO onder één noemer gebracht, wat al weer het aanbod van studenten vergrootte. Ik heb het in mijn eigen studierichting kunnen merken, waarvoor vroeger gymnasium vereist was, maar waar nu de meeste studenten dat diploma niet hebben.
De onstuitbare neiging van alle elkaar opvolgende regeringen om de deur naar het universitair onderwijs zo wijd mogelijk open te zetten blijkt verder uit de regelingen voor de toelating van oudere studenten. Vroeger werden aspirant-studenten van dertig jaar en ouder niet nog eens verplicht om nog een VWO (in die tijd dus gymnasium of HBS-diploma) te halen. Kennelijk uitgaande van de stelling dat levenservaring ook iets betekende konden deze personen worden toegelaten na een ‘geleerd gesprek’, het colloquium doctum, aanvankelijk bedoeld om die levenservaring en opgedane algemene ontwikkeling te testen en heel zwaar, maar later veranderd in een gewoon examen, of tentamen, in één of meer onderdelen, zoals een taal, geschiedenis of wiskunde, om lacunes die belangrijk werden geacht op te vullen. Welnu, die leeftijd is enkele jaren geleden verlaagd tot vijf en twintig jaar, waardoor de zin van de regeling werd aangetast, want het ging nu juist om aanstaande studenten die al wat ouder waren en daarom geacht werden iets anders te weten of te begrijpen dan de jongelui met diploma's. Maar het hek was van de dam en met ingang van 1 september 1986 is de leeftijd wederom verlaagd, en wel tot een en twintig. Daardoor is alle zin
| | | | eraan komen te ontbreken, want nu kunnen leerlingen worden toegelaten die ongeveer even oud zijn als de normale schoolverlaters, die immers vaak twintig of een en twintig zijn. Het betekent dus eigenlijk dat je best ook na aflegging dan van enkele colloquia docta kunt gaan studeren. Dat laatste gezien in het licht van het grote belang dat vakgroepen hebben bij vergroting van het aantal instromers, geeft al weer te denken voor het toekomstig peil.
Tenslotte is, of zal binnenkort, worden bepaald dat de zogenaamde ‘doorstroming’ van het Hoger Beroepsonderwijs naar het universitair onderwijs nog meer zal worden vergemakkelijkt. Een propedeutisch examen van zo'n school of een bewijs van overgang naar een derde klas geeft nu al toegang tot de universiteit, zij het wel nog steeds met die beperkingen voor geneeskunde, techniek enzovoorts. Er zijn natuurlijk HBO-scholen waar zo'n doorstroming redelijk is, maar de regeling geldt voor alle HBO-scholen, ook waar de toelating allerminst streng is en het onderwijspeil allerminst hoog. En omdat voor een HBO-school geen VWO-diploma vereist is maar nu kan worden volstaan met een HAVO-diploma, is ook langs deze indirecte weg de toegang tot de meeste faculteiten weer een stukje makkelijker geworden.
Uit dit alles blijkt dus dat het regeringsbeleid, onafhankelijk van de politieke kleuren van de kabinetten, er de laatste jaren op gericht is geweest niet alleen maar zoals minister Pais in de HOVV-nota schreef ‘de universiteit open te stellen voor allen die daartoe gerechtigd zijn en die daarvan gebruik wensen te maken’, maar ook, en vooral, om dat aantal gerechtigden zo groot mogeljk te laten zijn. Het gaat daarbij vooral om de universiteiten en inrichtingen van universitair onderwijs. Ik vermoed dat behalve die morele gedrevenheid die ik zoëven noemde ook een soort irritatie over, misschien wel afgunst jegens, de academische wereld heeft meegespeeld, zo van: wat verbeelden die lui zich wel, dat elitaire gedoe moet maar eens uit zijn. Want het HBO-onderwijs heeft bijvoorbeeld wel de vrijheid behouden om zelfstandig de toelating tot het eigen onderwijs te regelen. In de HOVV-nota werd dat, zonder dat het de minister veel pijn leek te doen, toegegeven: ‘Ook voor het hbo (het departement van onderwijs houdt kennelijk niet van hoofdletters) geldt voor zeer vele scholen de facto numerus fixus, hoewel inzicht in de exacte aantallen moeilijk te verkrijgen is omdat het hanteren van de numerus fixus tot de competentie van het bevoegde gezag behoort’. Met die ‘competentie (= bevoegdheid - het Nederlands van de stukken die het departement van onderwijs verlaten is niet altijd even fraai) van het bevoegd gezag’ werd gewoon bedoeld dat die scholen dat zelf mochten uitmaken. Wat de universiteiten wordt ontzegd, of alleen mondjesmaat wordt toegestaan, namelijk om zelfstandig eisen aan de vooropleiding te stellen, wordt dus de facto de HBO-scholen - hoe men het wendt of keert toch minder ‘hoger’ dan het universitaire hoger onderwijs - wel toegestaan. Het is merkwaardigerwijs vele malen moeilijker om tot de Hogere Hotelschool te worden toegelaten, dan tot welke literaire faculteit dan ook. Ik wil niet beweren dat
het niet goed is dat een Hogere Hotelschool haar leerlingen of studenten zeer zorgvuldig uitkiest. Ik zie alleen niet in waarom een literaire faculteit niet zo'n zelfde zorgvuldigheid zou mogen betrachten bij de toelating van haar studenten. Maar zoals gezegd, het is een academische kwestie. Een literaire faculteit zal bij het huidige financieringssysteem niet gauw het studentenaanbod afremmen omdat ze dan in eigen vlees zou snijden, of de tak afzagen waarop het personeel gezeten is, of welke andere beeldspraak men ook zou willen gebruiken.
Trouwens, de regering heeft met de invoering van de twee-fazen-structuur, waarbij de studie drastisch is verkort, en die blijkens die zelfde HOVV-nota bedoeld was om de grote toeloop van studenten op te vangen, het peil van het universitaire onderwijs naar beneden gebracht. Is het nog wel wetenschappelijk onderwijs dat opleidt, zoals het in artikel 1 van de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs geformuleerd wordt, tot zelfstandig wetenschapsbeoefening? Nee, dat is het steeds minder. Dat bleek al uit het gedraai in de HOVV-nota, waarbij werd geprobeerd aan te tonen dat die doelstelling nog steeds niet was gewijzigd. De nota zegt dat dit wel in de wet staat, maar dat daarbij alleen het wetenschappelijk onderwijs ‘als geheel’ wordt bedoeld, wat niet betekent ‘dat bij verschillende studie programma's niet verschillende accenten gelegd mogen worden’. Bovendien (mogen) ‘de algemene doelstellingen van het wetenschappelijk onderwijs niet tevens als doelstellingen van elke individuele student worden beschouwd’. Dat alles ‘voert tot het oordeel dat ook doctoraalopleidingen met een cursusduur van vier jaren het predikaat “wetenschappelijk” kunnen dragen’. Wat een draaierige en slecht gestelde onzin; die predikaten die worden gedragen, dat gesol met categorieën ‘als geheel’ en ‘elke individuele student’. Waarom niet gewoon toegeven dat het geen wetenschappelijk opleiding meer is, maar dat de minister hoopt dat er van de weten- | | | | schap ook nog iets terecht komt?
Dat een dergelijke politiek, gericht op de verhoging van het aanbod van studenten, op zijn zachtst gezegd onverstandig is en het peil van het universitair onderwijs nadelig beïnvloedt, lijkt me duidelijk. Een faculteit als die van letteren, waarin ik zelf werkzaam ben, ondervindt die invloed dagelijks. Om een voorbeeld te geven: sinds de invoering van het systeem van de vakkenpakketten, waarbij de middelbare scholieren de vrijheid kregen om voor hun eindexamen één moderne taal te laten vallen, heeft een deel van de studenten wel Duits, maar geen Frans gekozen, en een ander deel wel Frans maar geen Duits. De docenten kunnen er dus alleen maar op rekenen dat alle studenten Engels enigermate vlot kunnen lezen. Als zij een studieboek in een andere taal voorschrijven, zal dat altijd op een zeker verzet stuiten bij een deel van de studenten, en dat verzet zal vele docenten er toe brengen om dan maar af te zien van het voorschrijven van Franse of Duitse studiewerken: het is immers wel hard om een student een boek te laten lezen in een taal die hij nauwelijks, of nauwelijks meer kent; er zijn Engelse boeken die ook best goed zijn, enzovoorts; men kan zich de overwegingen voorstellen. Maar dat betekent ook dat wat in heel veel vakken nu juist de bijzondere kwaliteit van ons universitair onderwijs uitmaakte, en indirect van het onderzoek op de universiteiten, namelijk de aansluiting op de wetenschap in alle landen om ons heen, ook op de Franse en Duitse, en niet alleen maar op de Angelsaksische, bezig is te verdwijnen. Veel collega's met wie ik hierover spreek, kijken mij verwonderd aan als zij mij hierover horen klagen en geven toe dat zij het al lang hebben opgegeven om iets anders dan Engelse boeken voor te schrijven.
Maar in de nota wordt gelukkig - tenminste zo dachten in 1978 naieve geesten - toegegeven dat de wetenschappelijke opleiding na vier jaar nog niet ‘afgerond’ is en daarom stelde de bewindsman een ‘onderzoekersopleiding’ in het vooruitzicht, als één van de tweede-faze opleidingen die er na de eerste vier jaar zouden komen (andere waren: arts, apotheker en, bijvoorbeeld, de leraarsopleiding). Zo'n onderzoekersopleiding, schreef de minister van onderwijs met het flair voor merkwaardig taalgebruik dat we nu al van hem kennen, zou onder andere ‘als voorportaal van het assistentonderzoekerschap’ kunnen dienen. Welnu, na acht jaar mogen we constateren dat is uitgekomen wat minder naieve geesten na oppervlakkige lezing van het beleidsstuk van 1978 al voorspelden, namelijk niets. Het enige wat is gebeurd is dat dit jaar - met veel vertraging ook nog - iets is gekomen dat het instituut van de a.i.o. (de ajo's heten ze nu, een term die vrolijker lijkt dan hij is) is genoemd, de assistent-inopleiding. Dat is in werkelijkheid een kariger versie van wat vroeger de doctoraal-assistenten heetten. Die laatsten waren studenten die hun doctoraal hadden gedaan en in ruil voor lichte werkzaamheden nog konden doorstuderen en aan hun promotie werken. Maar de ajo wordt wel slechter betaald (in het begin, zo wordt geredeneerd, is zo'n ajo immers in opleiding) en het is nodeloos te zeggen dat een tweede-faze onderzoekersopleiding (die immers het voorportaal van de assistentonderzoekers zou moeten worden) er nog niet is, en dat alleen zonderlingen nog hopen dat zo'n opleiding er ooit nog komt. Bovendien wordt nu al, zo lijkt, ernstig rekening gehouden met een meer dan normaal verloop onder de ajo's. Het zijn natuurlijk niet de slechte of zelfs maar middelmatige jongelui aan wie zo'n a.i.o.-schap zal worden aangeboden. Maar de betaling is slecht. De verleiding om in te gaan op gunstige aanbiedingen van het bedrijfsleven zal groot
zijn.
Het gaat dus niet goed met onze universiteiten. Maar niet, zoals hoop ik uit het bovenstaande duidelijk is geworden, omdat er de ene bezuiniging na de andere wordt opgelegd. Ik behoor niet tot de talloze opposanten die wel de noodzaak van bezuiniging erkennen, maar bij iedere voorgestelde maatregel roepen dat niet zo, maar anders, bezuinigd moet worden. Ik vind bijvoorbeeld dat het aantal studenten in de letterenfaculteiten best drastisch gereduceerd mag worden, al ga ik niet zover als die ondernemer die ons tijdens een bepreking van vertegenwoordigers van mijn literaire faculteit met het Verbond van Nederlandse Ondernemers mededeelde dat zijns inziens het aantal letterenstudenten gehalveerd zou moeten worden. Maar ik vind niet dat het aantal werklozen onder de afgestudeerden in de letteren ‘meevalt’ zoals wel wordt beweerd, omdat die werkloosheid niet hoger is dan bij afgestudeerden in andere vakken. Als er ergens structurele werkloosheid is, moet je niet tervreden constateren dat die ergens anders ook bestaat. Als ik ziek ben laat ik het toch niet op zijn beloop omdat een ander ook ziek is, misschien wel zieker dan ik? Ik vind ook dat het best bezuinigd wordt niet met de kaasschaaf, mondjesmaat, of hoe je het ook wil zeggen, namelijk door hier en daar een beetje weg te halen (en dus in de praktijk te wachten tot iemand met pensioen gaat), maar door het opheffen van hele afdelingen, of door het samenvoegen van hele afdelingen.
| | | | En zelfs afgezien van werkloosheid vind ik niet dat die vele letterenstudenten iets bijdragen aan het literaire klimaat in Nederland of aan het Nederlands geestesleven, net zomin als ik denk dat onze componisten beter zullen componeren als er veel musicologen zullen worden opgeleid. Integendeel, ik ben bang dat de daling van het peil van de letterenstudies door de massificatie, door de verkorting van de studieduur, door de verschoolsing van de studie, door de invoering van al die ‘kundes’ (Ruslandkunde) en ‘studies’ (vrouwenstudies, minderhedenstudies) dat literaire klimaat nadelig zal beinvloeden en slecht zal zijn voor het Nederlands geestesleven. De letterenstudies dreigen door die ontwikkelingen niet, zoals wel wordt gehoopt, een algemene vorming te worden, maar een tijdpassering, een studie waar de studenten niets meer leren, en waar geen training wordt geboden, maar waar ze enige jaren lang niets anders doen dan zich oriënteren.
Ik vind het dus helemaal geen gunstige ontwikkeling dat, zoals K.L. Poll in het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad van 31 oktober schrijft, er ‘bij de letteren in 1983/84 ongeveer tienmaal zoveel afgestudeerden waren als 25 jaar daarvoor’ en dat we blij moeten zijn dat de arbeidsmarkt daarvoor ‘zich buitengewoon voorspoedig heeft ontwikkeld’. Afgezien van de kwellende vraag of die werkloze afgestudeerden inderdaad na een paar jaar elders wel een baantje vinden, is het echt nodig om een zo groot aanbod te handhaven? Moet de toeloop naar letteren echt bevorderd worden door de deuren steeds wijder open te zetten? Komt er niet een ogenblik waarop die drommen studenten die door die wijd open deuren zijn binnengestroomd - ingestroomd of doorgestroomd - zullen merken dat het hun vergaat als die vele derde-wereld-politici die Europese bedrijven nationaliseerden? Die kwamen vaak tot de ontdekking dat alles wat ze nu hadden de vier muren van het genationaliseerde bedrijf waren. Laten we voorkomen dat onze letterenstudenten beseffen dat binnen de vier muren van de gebouwen waar ze na veel aanmoediging binnen zijn gekomen eigenlijk niets gebeurt dat echt niveau heeft.
Het gevaar komt dus niet van Deetman of zijn departement. Het komt van de politici die hebben gemaakt dat het ‘politiek niet haalbaar’ is om de toegang tot de universiteiten aan strengere normen te binden. Helaas zal het ook ‘politiek onhaalbaar’ zijn om naast de wat ineengezakte universiteiten een of meer superuniversiteiten op te richten, omdat ieder streven naar de vorming van een elite hier te lande een fel, instinctmatig verzet lijkt op te roepen, en bovendien omdat de huidige confessionele universiteiten met hun invloed in de machtigste partij, namelijk het CDA, zich er tegen zullen verzetten.
Een nutteloze uiteenzetting dus? Waarschijnlijk wel. Maar misschien een bijdrage tot het inzicht dat het gevaar voor onze universiteiten niet ligt waar het lijkt te liggen, in de bezuinigingen die worden opgelegd. Wie daartegen strijdt voert een schijngevecht. Het kan wel wat minder, maar het moet wel anders. We hebben niet veel, maar goede academici nodig.
|
|
|