Hollands Maandblad. Jaargang 1986 (458-469)
(1986)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermdHollands Maandblad. Jaargang 1986 (458-469)
auteur: [tijdschrift] Hollands Maandblad
bron: Hollands Maandblad. Jaargang 1986 (458-469). Stichting Hollands Weekblad, Den Haag 1986
i.s.m.
[p. 36] | |
De komende technocratische universiteit
| |
WortelsProesidium libertatis, het trotse devies van de Leidse universiteit, past ook haar zusterinstellingen. De universiteit was en is in ons land een intellectuele vrijplaats, steeds bij machte gebleken sluipende of brute aanslagen op haar autonomie af te slaan. Maar een universiteit is méér dan een vrijplaats alleen. Zij is tevens, en voor zeer velen in de eerste plaats, een opleidingsinstituut waarvan de diploma's toegang geven tot interessante en niet zelden lucratieve maatschappelijke functies. Geen kwaad woord over artsen en advocaten; maar wie meent dat de doktersjas en de advocatentoga doorgaans begeerd worden door intellectueel en cultureel bevlogen jongelieden, koestert een ilusie. Daarmee is de eis van de academische vrijheid, in onderzoek én in onderwijs, echter allerminst overbodig geworden. De waarden die aan professionele vorming ten grondslag liggen mogen in het formele programma geen duidelijk aanwijsbare plaats innemen, zij behoren tot de kern van het ‘verborgen curriculum’ dat de afgestudeerden hun eigenlijke professionele identiteit en kwaliteit verschaft. Even wezenlijk echter als de bescherming van professioneel ethos is de vrijheid van onderzoek op ieder gebied: vrij van politieke ideologieën, godsdienstige dogmata, populaire vooroordelen en moralistische bemoeizucht. De strijd hiertegen gaat met vallen en opstaan, maar de universiteit die blijft liggen mag geen universiteit meer heten. De dubbele opdracht, vorming en onderzoek, geeft de universiteit tegelijk een conservatief en een liberaal karakter. Met de woorden van Ralf Dahrendorf: ‘Universitäten sind, wie Schulen, konservative Einrichtungen, insofern ihre Aufgabe darin besteht, in der Lehre herrschende Werte und geltendes Wissen zu vermitteln. Universitäten sind andererseits, zum Unterschied von Schulen, radikale Einrichtungen, insofern wissenschaftliche Forschung immer über die Grenze des Bestehenden hinausgreift und alles scheinbar Gesicherte in Frage stellt.’1.) Vandaar dan ook, het zij terloops gezegd, de onverbrekelijke verbinding van professionele opleiding en wetenschappelijk onderzoek. Conservatief én liberaal, het klinkt 19de-eeuws, en dat klopt. De Europese universiteit kreeg haar stempel in de eeuw van de verlichte burgerij; ze was de expressie van burgerlijke waarden en de drager van burgerlijke belangen. Daarin lagen ook haar grenzen. De universiteit behoorde, zoals Arno Mayer heeft laten zien, tot het oude maatschappelijk bestel.2.) De uitbouw van de nationale staat, de industriële revolutie en de democratisering van de samenleving - het waren even zovele uitdagingen waarop de universiteit geen adequaat antwoord wist. Men onderkende de behoefte aan geschoolde ambtenaren, ingenieurs en sociaal- en politiek-wetenschappelijke deskundigen maar men zag niet hoe hun opleidingen in het universitaire kader konden worden ingepast. Toen die opleidingen ontstonden, voltrok zich een splitsing in het hoger onderwijs tussen klassieke en moderne instellingen. Klassiek: het gymnasium en de universiteit. Modern: de Franse collèges municipaux, de Duitse Realschulen, de Nederlandse Hogere Burgerscholen; de Grandes Ecoles, de technische Hochschulen en, ten onzent: ‘Delft’, oorspronkelijk een Polytechnische School | |
[p. 37] | |
waarvan de naam Franse inspiratie aanduidt, sinds 1905, met een naam aan onze Oosterburen ontleend, als Technische Hoogeschool tot de academische familie toegelaten. De stormloop van de ‘modernen’ was daarmee niet ten einde. De economie schiep haar eigen hogescholen en zou nadien, schoorvoetend, als ‘zesde faculteit’ tot de universiteit mogen toetreden. Na de laatste oorlog, waarschijnlijk in a fit of absence of mind, wisten ook de sociale en politieke wetenschappen een plaats te verwerven aan de universiteit van Amsterdam: de ‘zevende faculteit’. Elders aarzelde men vooralsnog. Daarmee was het vermogen tot structurele aanpassingen van het universitair bestel in hoofdzaak verbruikt. De nadien losbrekende massale groei van het aantal studenten en de daaruit voortvloeiende bestuurlijke reorganisaties werden lijdzaam ondergaan, niet gekozen, zelfs niet gewenst. | |
‘Amerika, du hast es besser’Na de eerste wereldoorlog werd Amerika opnieuw ontdekt, ook door de academische wereld. Huizinga reisde erheen en vooral op zijn tweede reis, in 1926, verdiepte hij zich in het hoger onderwijs.3.) Hij was vol bewondering, maar het is een bewondering die van ambivalentie doortrokken blijft. De Nederlandse universiteit, zegt hij, is een eiland, en in de ogen van het publiek deftig en pretentieus, ver buiten het werkelijke leven. De Amerikaanse universiteit, daarentegen, is levend en energiek, staat midden in de maatschappij en krijgt uit die maatschappij morele en materïele steun van ongehoorde omvang. Haar functies zijn veel breder dan die van de Nederlandse zuster: ze voedt op tot gemeenschapsbesef, ze beoogt maatschappelijke hervormingen, ze stimuleert de economische activiteit, kortom: ‘ze wil zijn, en wordt erkend als, het denkend hoofd van het gemenebest’. Wie Huizinga vandaag de dag leest, zestig jaar na zijn reis, treft een bekende wereld: ‘social research’ en ‘social engineering’, bestuurskunde - hij spreekt van ‘bestuursleer’ (public administration) en bedrijfskunde (business schools), enquêtes en experimenten als technieken van sociaal en psychologisch onderzoek - we kennen het allemaal en leren het jaarlijks meer aanvaarden. Maar Huizinga blijft aarzelen: alles is efficïent opgezet en grootschalig georganiseerd, het blaakt van vitaliteit, maar is het ‘cultuur’? Is het kennismodel niet uitermate naïef? Eindigt dit enthousiasme niet in een technocratische nachtmerrie? Vijf jaar later reisde de hoogleraar Kruyt naar Amerika. In een befaamde rede in 1931, die in 1946 een herdruk beleefde, legde hij zijn optimistische oordeel aan de Nederlandse academische gemeenschap voor.4.) Bij hem geen spoor van ambivalentie, laat staan kritiek en verzet. Zijn pijlen richten zich juist tegen de Nederlandse universiteiten, die hij ‘uit-den-tijd’ noemt: ‘De Universiteit heeft zich “zuiver” gehouden.... en daarmede de belangstelling der Maatschappij verspeeld’. Voornaamste gebrek: voor de overgrote meerderheid van de hogere maatschappelijke functies die de 20ste eeuw kent, biedt de universiteit geen opleiding. Kruyt was een voorloper. Hij zou weinig navolgers vinden maar veel geestverwanten. Onmiddellijk na de bevrijding begon een stroom van publicaties over de Nederlandse universiteit te verschijnen die tientallen jaren doorging, publicaties, vaak getuigend van evenveel vernuft als hulpeloosheid, ingegeven door een kwaad geweten of in ieder geval door verontrusting over de onvolkomen aansluiting tussen universiteit en samenleving. De titels zijn welsprekend genoeg: Vernieuwing der universiteit, Universiteit in tijdnood, Universiteit in versnelde beweging, Het Hoger Onderwijs op de helling, uiteraard beantwoord door Het Hoger Onderwijs: op de helling of op een hellend vlak? Een zeer sonore: De geprangde universiteit. Een rebelse: De lastige universiteit.5.) Veel hiervan verscheen vóór de studentenrevolte. Het is onjuist - hoewel een wijd verbreide opvatting - dat pas de onrust aan de universiteiten in de late jaren zestig de discussie over het wetenschappelijk onderwijs op gang bracht. Eerder was het omgekeerde het geval: de gewaagde en soms ronduit utopische ideeën van de radicale studentengeneratie brachten de universitaire staven in staat van alarm en tot verdediging van ‘de bestaande orde’, de academische orde daaronder begrepen. Niets werkt meer ‘systeembevestigend’ dan een half gelukte revolutie. De overheid zag toe, en zag dat het niet goed was. In de jaren zeventig volstond ze ermee de democratisering te institutonaliseren en het universiteitsbestuur te versterken: de figuur van de professionele bestuurder ontstond. De leden van de academische gemeenschap, de hoogleraren voorop, waren de grote verliezers. Hun laatste collectieve bolwerk, de senaat, toch al duchtig verzwakt, verdween en liet een leegte na; de instelling van vakgroepen versplinterde de universitaire organisatie; het raderwerk van de vertegenwoordigende organen draaide langzaam en knarsend; studentenactivisten ble- | |
[p. 38] | |
ven hinderlijk volgen. Al was hiermee de pacificatie van het roerige bestel redelijk gelukt, het vernieuwend vermogen van de universiteit was tot een nulpunt gedaald. De interne democratisering mocht dan ‘spreiding van macht’ worden genoemd, zij betekende tevens verzwakking van interne consensus, om van slagvaardigheid naar buiten maar niet te spreken. Dat was het uur der bureaucraten. Begonnen als hulpvaardige secretarissen, ontwikkelden ze zich tegen het einde van de jaren zeventig meer en meer tot zelfstandige controleurs, bedillers en vergaderaars, en vooral: tot producenten van onvoorstelbare massa's papier. De universiteiten begonnen geleidelijk maar onweerhoudbaar tot overgeorganiseerde scholen te worden. | |
‘Sowjetisering’Het ministerie zag toe, en zag dat het niet goed was: bureaucraten innoveren niet, zij besturen nauwelijks, zij beheren slechts. Maar zij hebben één voordeel dat hun voorgangers - de individualistische, ongebonden, ongrijpbare wetenschapsbeoefenaren - nooit bezaten: beschikbaarheid. De benutting van die beschikbaarheid én van de aanhangende administratieve machinerie werd de grote departementale vondst van de jaren tachtig. Langzaam maar zeker werden de bestuursorganen van de universiteiten, als vijlsel naar een magneet, in de kring getrokken van de departementale bureaucratie. De universitaire bureaucraten kregen hun superbureaucratie: het directoraat-generaal van het hoger onderwijs. In de afgelopen jaren werd deze centralisatie voltooid. Thans heeft het wetenschappelijk onderwijs in Nederland een structuur gekregen die doet denken aan een reusachtig concern. Zoals, bijvoorbeeld, Philips ‘hoofdindustriegroepen’ kent - gegroepeerd rond bepaalde producties -, zo kennen de universiteiten ‘disciplinegroepen’, bestaande uit verwante faculteiten. Maar deze blijven tevens onderdeel van wat bij Philips de ‘landengroepen’ zijn - de nationale concentraties -, in het wetenschappelijk onderwijs nog steeds ‘universiteiten’ geheten, regionale vestigingen van een centrale organisatie, met de concernleiding in Zoetermeer. Het is deze concernleiding die thans een reorganisatie van het universitair bestel poogt door te voeren. De nieuwe omtrekken lijken oppervlakkig op het Amerikaanse model: de universiteiten worden opengebroken en verbonden met studierichtingen die voorheen bij andere takken van onderwijs waren ondergebracht; belangenrelaties met het bedrijfsleven worden aangemoedigd; de laatste ‘klassieke’ kernen van de universiteit - filosofie, waaronder in de juridische faculteit rechtsfilosofie, verder Romeins recht, letteren, en ook algemene studies als sociologie en psychologie - worden ontmanteld; daarentegen genieten zogenaamde ‘kunde’-vakken - dezelfde die Huizinga in 1926 tot zijn verbazing in het universitaire verband opgenomen zag - de hoge patronage: bedrijfskunde, bestuurskunde, onderwijskunde en bedenksels als vrijetijdskunde en sociale zekerheidskunde; en vooral, natuurlijk, ‘informatica’, in Amerika bescheiden maar duidelijker genaamd: computer science. De concernleiding is niet ontbloot van gevoel voor humor: nu de universiteiten in snel tempo steeds meer op hogescholen gaan lijken, worden de hogescholen tot universiteiten bevorderd. Nu de universitaire filialen, bij de Wet op het wetenschappelijk onderwijs 1986, grotere bestuurlijke armslag krijgen, worden de reorganisaties per machtigingswet door het ministerie gedicteerd. Toch blijft de concernleiding bezorgd: zijn de filiaalchefs van de regionale vestigingen wel voldoende voor hun taak berekend? Zijn ze voldoende bedrijfsmatig geschoold om het beheer van een zo kostbare organisatie, volgepakt met intellectual manpower en human capital, goed te voeren? De directeur-generaal hoger onderwijs, dienstdoend voorzitter van de Raad van Bestuur van het concern, ziet het zo: ‘Menselijk kapitaal (sic) is binnen een universiteit zo relatief overvloedig aanwezig, dat de zorgvuldige aandacht voor optimalisering van het klimaat, waarin dit kapitaal moet gedijen, niet aanwezig is geweest’. Dit moet veranderen: ‘Planning, programmering en verantwoording achteraf zijn even hard nodig bij onderwijs en onderzoek als bij de productie van tandenborstels, maar methoden en procedures dienen te worden toegespitst op omgeving, object en onderlinge relaties’. Een waarschuwing aan het adres van de Colleges van Bestuur waakzaam te blijven: reeds ‘betrekkelijk geringe inconsistenties in de besluitvorming op centraal niveau’ kunnen leiden tot ‘grote energielekken op de werkvloer’.6.)
Of zulks tot de ‘energielekken op de werkvloer’ is te rekenen is niet duidelijk, maar feit is wel dat de recente ministeriële voornemens met betrekking tot het ‘relatief overvloedige menselijke kapitaal’ op vele werkvloeren verontwaardiging heeft gewekt. Een | |
[p. 39] | |
bijna onmenselijk redelijk man is als de Leidse socioloog en jurist Schuyt ging zelfs zover de Directeur-Generaal Tandenborstels in de krant te betichten van pogingen tot ‘sowjetisering’ van de universiteiten.7.) De typering mag redelijk trefzeker worden genoemd. Het departementaal beleid inzake de universiteiten is uitgesproken bureaucratisch en centralistisch; de relaties tussen departement en instellingen beperken zich vrijwel geheel tot de ambtelijke niveaus; de voorgenomen reorganisaties steunen niet op gedegen analyse, kennen geen adequate motivering, laten geen invloed toe van de betrokken faculteiten en studierichtingen en sluiten mogelijkheden tot verweer van de direct betrokkenen uit. In de ogen van het departement behoort een universiteit een doelmatige organisatie te zijn: dat is het alpha en omega, het alpha, bèta en gamma-ideaal. Daarin past de afschaffing van de kroonbenoeming van hoogleraren: men mocht eens menen dat er kernen van juridische en van professionele onafhankelijkheid moeten overblijven. Van nu af aan is er slechts universitair personeel, een hiërarchie van functionarissen, bezig met lesgeven en onderzoek overeenkomstig plannen en programma's die tevoren door het Bevoegd Gezag zijn goedgekeurd en waarvan de adequate realisatie door een Inspectie voor het Wetenschappelijk Onderwijs i.o. regelmatig zal worden gecontroleerd. Blijft het risico dat het personeel zich vrijelijk in geschrifte zal uiten. Ter beteugeling van dit gevaar dient artikel 20 van het thans circulerende ontwerp-besluit Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs dat het ‘bevoegd gezag’ het recht geeft het auteursrecht aan wetenschappelijk personeel te ontnemen. Gaat dit door, zo schrijft de auteursrechtdeskundige Verkade in een analyse, dan komt er een einde aan ‘een meer dan 500-jarige universitaire traditie’.8.) Maar de veiligste methode tot beheersing van het denken en doen van het personeel is uiteraard de benoeming tot hoogleraar van gunstelingen van de directeur-generaal: een reeks van benoemingen die momenteel plaats vindt en vooruitloopt op het voornemen bij de komende reorganisatie de (her)benoeming van bij de operatie betrokken wetenschappelijke medewerkers, de hoogleraren ingesloten, te leggen in handen van leden van de Colleges van Bestuur, lees: de filiaalchefs van de concernleiding. Besluiten we: de toekomstige Nederlandse universiteit, waarvan de contouren geleidelijk duidelijk worden, zal in zich verenigen Amerikaanse en Sowjetrussische kenmerken die in combinatie garant staan voor de creatie van een universitaire technocratie in optima forma. | |
[p. 40] | |
|
1.)Ralf Dahrendorf, ‘Starre und Offenheit der deutschen Universität: die Chancen der Reform’, Archives Européennes de Sociologie, III, 1962, blz. 289.
2.)Arno J. Mayer, The persistence of the Old Regime: Europe to the Great War, New York 1981, blz. 253-273.
3.)Voor het volgende: J. Huizinga, Amerika levend en denkend, 1927, opgenomen in Verzamelde werken, V, Haarlem 1950, blz. 458-472.
4.)H.R. Kruyt, Hoge School en maatschappij en Rede tot de universitaire gemeenschap, Amsterdam 1946.
5.)Vernieuwing der universiteit - maar hoe? Bijdragen onder auspiciën van ‘De Vrije Katheder’, Amsterdam 1945; D. van Arkel e.a., Universiteit in tijdnood, Meppel 1964; ‘Universiteit in versnelde beweging’, speciale aflevering van Socialisme & Democratie, XXII, maart 1965; Het hoger onderwijs op de helling, Verslag discussies Afdeling Leiden van het V.W.O. en de wetenschappelijke staf van de RUL, Leiden 1950; Fred. L. Polak, Het hoger onderwijs: op de helling of op het hellend vlak? (afscheidscollege) Leiden 1961; I.A. Diepenhorst, De geprangde universiteit, Utrecht z.j.; Bram Peper en Willem Wolters, De lastige universiteit, Rotterdam 1970.
6.)R.J. in 't Veld, ‘Vraag naar hoger opgeleiden over 15 jaar verdubbeld’, Staatscourant, 2 september 1986.
7.)C.J.M. Schuyt, ‘Erasmus zei het al: de rest is nonsens; Lubbers II: de nieuwe elite en een maakbare samenleving’, de Volkskrant, 4 oktober 1986; R.J. in 't Veld, ‘De zorgvuldigheid van minister Deetman’, de Volkskrant, 11 oktober 1986; C.J.M. Schuyt, ‘Sowjetisering van de universiteit staat voor de deur’, de Volkskrant, 18 oktober 1986.
8.)D.W.F. Verkade, ‘Een nog niet verboden artikel’, Nederlands Juristenblad, 8 november 1986, blz. 1235-1242.
|