plaats tot uitdrukking in de staatsrechtelijk uiterst curieuze figuur waarbij een topambtenaar in de krant het beleid van ‘de minister’ verdedigt (R.J. in 't Veld in De Volkskrant van 11-10-86; het tafereel vertoont een onweerstaanbare gelijkenis met de manier waarop Van Kooten de rol van de wethouder van Juinen placht in te vullen). Het curieuze zit hierin: stel dat een topambtenaar zich in het publiek van de minister zou distantieren. De conclusie zou zijn dat de persoon niet te handhaven zou vallen; en wel niet zozeer omdat hij met de minister van mening verschilt, want daar is niets uitzonderlijks aan, maar omdat hij zich op het politieke pad heeft begeven. - Behalve uit het feit van deze markante publicatie, blijkt het politiek gehalte ervan ook uit de inhoud. Zeker is, aldus In 't Veld, dat gedurende de eerstkomende tien jaar de werkgelegenheid in de kwartaire sector zal dalen en in de private sector stijgen. Let wel: uit de mond van een bestuurskundige zou dit een (feilbare, min of meer plausibele, en natuurlijk allerminst zekere) voorspelling zijn; op gezag van de minister heeft hij het karakter van een politieke keuze. Nu worden er in het Nederland van de jaren '80 wel meer spelletjes gespeeld met de staatsrechtelijke verhoudingen. In de recente discussies echter figureert de directeur-generaal ook passief op dusdanig geëxponeerde wijze, dat met enig recht van hoog spel kan worden gesproken.
Het is volstrekt duidelijk waar de geschetste constellatie toe leidt (de universiteiten zelf, de minister, het parlement spelen in deze titanenstrijd louter de rol van figuranten): tot een hoogst instabiel evenwicht waarin de gekste uitkomsten denkbaar zijn. Ook is duidelijk dat hier de voornaamste inzet ligt van het bezuinigingsexperiment; de overige thema's zijn daarbij vergeleken onder- of boventonen.
Commercialisering. Over het thema van de commercialisering is al veel gezegd: door J.J.A. van Doorn in de NRC van 8-9-86, K.L. Poll inde NRC van 26-9-86, door C. Schuyt in de Volkskrant van 4-10-86, en door vele anderen. Voorzover hier een lijn in het beleid zit, is dat de gedachte dat de universiteit, als overjarig bastillon van de kwartaire sector, zich zou moeten voegen in het nieuwe élan van de privatisering. Maar tot meer dan wat halfslachtige symboolpolitiek leidt dat niet. De nieuwe economie is er een waarin de commerciële dienstverlening, niet de productiesector, de arbeidsmarktfunctie van de kwartaire sector zal gaan overnemen; welnu, als men de universiteiten daarnaar wil richten moet men hogere opleidingen voor neringdoenden creëren. Als er te veel alfa's en gamma's zijn, volgens welke maatstaf dan ook, moet men een integrale numerus fixus instellen inplaats van bij wijze van een ‘cynisch studiekeuze-advies’ (Salverda in De Volkskrant van 1-1-86) hier en daar wat studierichtingen opheffen. Op de gedachte dat de universiteiten zelve zouden kunnen worden geprivatiseerd, lijkt vooralsnog een taboe te rusten. Liever vermeit men zich ter plaatse in kinderlijke spelletjes van het type ‘onderneminkje spelen’; concurrerende advertentiecampagnes, shirtreclame voor het Gronings-studenten-hockeyteam (RUG op de buik, o wat geestig) - dit alles onder de veilige paraplu van de belastingbetaler die dezer dagen weer een half miljard mocht ophoesten voor het o zo dynamische informaticabeleid.
Disciplineconflicten. Een laatste thema dat moet worden gesignaleerd is dat er een typische universitaire invulling lijkt te worden gegeven aan het symboolpolitieke handelen rond de universiteit. De inzet is de vraag wie het cultureel initiatief heeft. De andragogen zijn inmiddels uit het veld gemept, de sociologen van weleer garen hun laatste krachten bijeen om de bedrijfs- en bestuurskundigen het hoofd te bieden. Het blokkeren van de benoeming van dr. In 't Veld tot buitengewoon hoogleraar kan - onder andere - als een historische schermutseling in deze strijd om het cultureel initiatief worden gezien.
Evenals destijds zal de afloop van het gevecht niet worden beslist door het intellectueel gehalte van het vak: de meer gevestigde discipline, de sociologie, zal het loodje leggen. Zij kan zich troosten met de gedachte dat het moment al nadert waarop de nieuwe loten aan de gamma-stam, om met C.P. Snow te spreken, een grote toekomst achter zich zullen blijken te hebben.
Slot: de liefde van de universiteit. In het eerder geciteerde artikel verklaart In 't Veld (mede namens de minister) dat hij van universiteiten houdt. Ik geloof hem op zijn woord. Als onderdeel van het object van die liefde echter heb ik mijn eigen gedachten. Bij zijn jubileumcollege maakte de chemicus J. Kommandeur zich in het openbaar ongerust over het feit dat er op de bèta-wetenschappen niet zal worden bezuinigd: zou de minister werkelijk van mening zijn dat de kwaliteit daarvan niet meer voor verbetering vatbaar is? Ik stel me, in deze post-Orwelliaanse tijd, een demonstratie voor van natuurwetenschappers die omwille van de kwaliteit hun rechtmatig aandeel eisen in overheidsbemoeienis en besnoeienis. In 1978 schreef