dat hij er kwansuis uit wist te brengen was dat ‘Ole wel vijfenzestig mocht worden met zijn ideeën’ en na afloop zei hij, godbeter't, dat hij ‘de enige was die gelukkig niet was aangevallen.’ De postmodernistische verdraagzaamheid in een notedop. Ze gunnen je het leven, tot je pensioen tenminste, op voorwaarde dat ze zich niks van jou en je ideeën hoeven aan te trekken. 't is fijn dat je ze hebt. Klaar is de koffie, leve het zegje!
Nergens hoeven ze zich trouwens wat van aan te trekken. Of dia's nu ondersteboven, binnenstebuiten, of achterstevoren aan ons verschijnen, het maakt niet uit. Dat niet alleen het schilderij, maar ook het publiek recht heeft op een behoorlijke vertoning, klinkt ze al veel te stellig en zedeprekerig in de oren - het zou ze maar vastpinnen op een attitude die zij niet hebben, maar Ole Bouman bijvoorbeeld wel: je ergens wat van aantrekken, van het feit dat je voor een publiek spreekt, om maar wat te noemen. Noem het: interesse, cortesia del cuore. Dat heeft de kunst, maar niet alleen de kunst, nodig om geen persoonlijk geiligheidje, een diaschermpje of een citatentrommeltje te worden. Want één ding is die avond wel duidelijk geworden: dat de kunst niet per se hoeft te verdwijnen als je er taal op loslaat, maar wel als je er de talige middelen van Ruud Kaulingfreks en Ron Miltenburg op afstuurt.
Die taal! Zoals kunstvernietiging plotseling ‘een ingrijpend commentaar door de positiekiezende recipiënt op een betekenissysteem ingebracht’ gaat heten, zo is iedere frase in dit dieventaaltje equivalent aan opdoeken van de kunst. En zo waan je je in het grensgebied van poëzie en filosofie, terwijl je flierefluit waar je thuishoort, tussen de gifgassen en de holle propaganda in het grensgebied van Irak en Iran. Alles wordt neergemaaid in het spervuur van de metatatataligheid van het postmoderne Volapük van charlatans als Kaulingfreks en een zielepoot als Miltenburg. Met de kwaak van de groene graskikker intoneren zij steeds dat ‘alles nu wel zo'n beetje gezegd is’, dat ‘de kunst een leeg teken is geworden’, terwijl zij zelf niets nieuws weten te verzinnen, nieuwe wijn noch nieuwe zakken. Integendeel, ze zijn stokoude schimmelwijn in oude deerniswekkende zakken. Daarom noemen ze zichzelf post-. Vandaar dat infantiele belletje trekken bij de groten der aarde, dat zogeheten inbreken in andermans teksten, vooral in die van Nietzsche. God, wat wordt die man geplunderd! Het is niet mooi meer, het gemak en de grote stelligheid waarmee je woorden van Nietsje, zoal de Pee-emmers hem begrijpen en uitspreken en lezen, in je gezicht gesmeten krijgt, als hapklare brokken, als bewijs!
Nietsje heeft ze twee grote Laatste Voordelen te bieden: 1. hij is dood, 2. hij leeft niet meer en 3. zij herkennen zichzelf wel in de door hem onsterfelijk gemaakte Übermensch. Jenseits von Gut und Böse, say no more. De moraal voorbij en illusieloos de wereld rond in tachtig dagen, dat is wat zij hebben opgestoken van hun favoriete hondevoer ‘God is dood’.
Maar vooral: Nietsje is dood. De postmodernisten ontlenen alles aan hun leven nu. Renée van Riessen heeft dat geluksgevoel goed onder woorden gebracht in het NRC van 9 mei jongstleden: ‘Foucault en Derrida, twee moderne Franse filosofen, - de een overleed in 1984, zodat de ster van de ander nu snel stijgende is -’. De een z'n dood is de ander z'n brood. Nietsje, Fouco, dat hebben we gehad. Dit is de diepere betekenis van ‘het verleden ligt achter ons’ en van ‘alleen wat op tv komt is werkelijk’. Nietzsche zelf is niet interessant maar degenen die zijn boeken in reclamespots en quizzes uitschudden op hapklare brokken, die in zijn marge werken, die hem als onmiddellijke prikkel en zelfrechtvaardiging zien. Nietsche zelf zei het al: ‘Den Schweinen wird Alles Schwein.’
Als we zeggen dat het postmodernistische gedrag veel weg heeft van een koe die naar een graspol staart, zijn we te onvriendelijk voor zowel koe als graspol - nee, veeleer denken we aan de alleenstaande zoöfiet: het blinde zweepstaartneteldiertje, dat op de tast zijn weg baant, alleen beroerd door directe, fysieke, in het hier en nu gelegen prikkels. Tot zover reikt hun verstand, tot de gewaarwordingen die de nucleair doorgewinterde postmodernisten alleen maar kunnen constateren. In de kelder van de Gerard Doustraat nummer 71 noemden ze het op de bewuste avond: het verschijnen. Wat er verschijnt, wie het laat verschijnen, de Noodzaak van dat verschijnen doen er voor de postmodernisten niet toe. Het wordt voor kennisgeving aangenomen.
Zodra de kunst voor kennisgeving wordt aangenomen, stikt ze.