| |
| |
| |
Twee mannen
J.M.A. Biesheuvel
Peter en Neeltje Glazemaker zitten met Kerstmis in de huiskamer, het is winter, het is Kerstdag en buiten sneeuwt het. Er bevinden zich nog meer mensen en wezens in de kamer: achttien zwerfpoezen, een klein opgewonden zwart hondje en twee meisjes, Annefleur van veertien jaar en Florentine van vijftien. Er is een gezellige sfeer, maar Peter die professor in de wiskunde is maakt een beetje bedroefde en bezorgde indruk. Hij zegt tegen de meisjes: ‘Gaan jullie nu even dammen dan kan ik boven een ogenblik rustig nadenken’, want hij zit namelijk met onuitsprekelijk moeilijke problemen. Het zijn moeilijkheden van zowel huiselijke als wiskundige aard en hij wil ze allemaal tegelijk oplossen. Hij gaat de kamer uit en beklimt de trap, in de hal boven blijft hij een hele tijd met gefronst voorhoofd naar een schilderij staan kijken. Na vijf minuten roept Neeltje: ‘Gaat het wel goed Peter, kan ik misschien iets voor je doen’. ‘Er is niets’, roept hij terug, ‘het zal wel overgaan, ga jij Mikkie misschien even uitlaten?’. ‘Ja’, roept ze terug, ‘dat doe ik meteen, weet jij waar mijn rubberlaarzen zijn want het is zo glad buiten’. Hij buigt zich over het trapgat en zegt: ‘Ik zou het werkelijk niet weten’. Als Neeltje tien minuten later met het hondje het huis verlaat staat Peter nog steeds in somber gepeins in de hal op de bovenverdieping. ‘Pas op’, hoort hij Annefleur zeggen, ‘zo heb ik binnen twee zetten een dam’. ‘Ik weet het niet, ik weet het niet’, mompelt hij, ‘ik weet niet hoe ik eruit moet komen’. Hij is echt zo iemand die zijn eigen moeilijkheden overschat en maar moeilijk begrijpt dat alle mensen wel eens problemen hebben. Laten we bijvoorbeeld zeggen dat hij met een rekenkundig probleem zit en één van de kinderen wordt ernstig ziek, dan, hoeveel hij ook van zijn dochtertjes houdt, blijft het probleem
waarmee hij worstelt veel belangrijker dan de onrust en gekweldheid die hij als vader zou moeten hebben over het lichamelijk welzijn van zo'n meisje. Met een pathetisch gebaar slaat hij zijn vlakke hand tegen zijn voorhoofd en gaat zijn werkkamer binnen. Het is opgehouden met sneeuwen, het vriest ongeveer drie graden en het is windstil. Hij zet het raam open en gaat bij het open raam staan. Het valt hem vandaag moeilijk om van het uitzicht te genieten. Als we de loodlijn op zijn kamer het Noorden noemen, wat inderdaad aardig juist is, dan bevindt zich iets rechts van het Noorden een paleisje. Hij heeft uitzicht op een geweldig grote binnenplaats die met fraaie lampen en struiken is versierd. Kijkt hij recht naar het Noorden dan ziet hij twee geweldig hoge kastanjebomen die nu, kaal, in prachtige witheid de rijp op hun takken en takjes vertonen. Een ietsje links van het Noorden staan een paar mooie achttiende en negentiende eeuwse huizen. Tussen het verste huis en het paleisje door kan hij de dijk zien waar tweemaal per minuut ongeveer een auto voorbijkomt want het is hier een rustige buurt. Draait hij zijn hoofd helemaal naar rechts dan ziet hij het torentje van het gymnasium, een sierlijk dingetje. Gisteren zag hij om halfzes in de namiddag zo mooi de maan staan achter dat luchtige torentje, waarvan de klok zo vrolijk klepperen kan, dat hij flauwviel van verbazing. Het was een van de mooiste dingen die hij van zijn leven had gezien. Kijkt hij rechts naar beneden dan ziet hij de tuin met zijn monumentale hek. Ook in zijn tuin staan hoge bomen, een es, een blauwspar, een els, een pereboom en een walnotenboom. Het is misschien het mooiste uitzicht dat een studeerkamer in deze kleine stad kan hebben. In de verte hoort hij de schepen loeien op de Rijn. Alles ligt nu onder de sneeuw, het uitzicht is eigenlijk net een ansichtkaart. Die torentjes, oude huizen, het paleisje en de grote binnenplaats waarop slechts één grote auto staat geparkeerd, onder de
sneeuw. Een vlucht kraaien komt voorbij, de dieren krassen en snateren, twee zwanen vliegen laag over en hun baan wordt gekruist door die van een wigvormige vlucht eenden. Hij kijkt er zonder verbazing naar. Zou een twintigste-eeuwse fotograaf hier een foto moeten maken dan zou hij misschien zeggen: ‘Maar dat is me toch iets te kitscherig’. Peter staat aan het raam en voelt de frisse lucht in zijn neusgaten en aan zijn
| |
| |
wangen, handen en voorhoofd. ‘Ik kan het niet tegen Neeltje zeggen’, denkt hij, ‘het is iets dat ik nooit verwacht had en dan hebben we er nogal zoveel geld aan uitgegeven. Krankzinnig om met zijn tweeën naar Lyon te vliegen om te zien hoe het met een dier staat. Ze heeft iets met dieren dat ik niet verklaren kan, ik voel wel eens angst voor haar maar ik weet dat ze altijd het beste met me voor heeft en eigenlijk is ze toch een engel, een van God gezondene zou een gelovige zeggen. Hoe moet ik het haar zeggen van de geit? Nu ja, misschien vergeet ze het wel. Nee, nee!, ze vergeet het niet en dan zal ze mij verwijten maken: “Waarom heb je het niet veel eerder gezegd?” Maar weg met die zorgen, ik zal even door de zure appel heen moeten bijten’. Hij gaat aan zijn bureau zitten en pakt zijn aantekeningen. ‘In het stelsel van Neumann, met verwijzing naar de hypothese van Bielke is drie maal acht g/v [s en t constant] maal gravitatie/tijd de uiteindelijke omwenteling van de equator in parten van u plus agn/v maanbaan. Nemen wij nu echter aan dat bij de niet-Euclidische nimrod vormgeving de wortel uit min een van tijd naar zwaartekracht de zendmodule van Bjernevski is, hoe komt het dan dat zelfs bij volle maan op deze breedtegraad volgens Neumann op meer dan tien kilometer boven de grond 2 plus 2 B s/3v nooit nul kan zijn?’ Hij gaat weer een hele tijd bij het open raam staan en in zijn geest roept plotseling een tovenaar, ‘Dat kan alleen als twee plus twee drie is of vijf’. Langzaam brengt Peter de hand naar het hoofd en denkt: ‘Twee plus twee is drie?’. ‘Twee plus twee is vijf’. ‘Het is verdraaid moeilijk, maar ik sta er alleen voor, niemand komt uit dit probleem. Als het nu zo eenvoudig was als in het drietallig stelsel want dan is twee plus twee gewoon elf, hier echter durf ik die pre-Gongidische conclusie niet te trekken. Misschien moet ik het
kompas erin betrekken. Gesteld dat zwaartekracht en tijd onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn dan moet in mijn theorie naar het zuiden twee plus twee drie zijn, in Neumann's theorie is dan naar het noorden twee plus twee vijf. Nemen wij nu het kompas, de meter van magnetische straling, de wijzer in zekere zin, tijd en zwaartekracht dan geldt alleen voor gekoppelde slingers, als we even afzien van de wet van farmanides, en misschien voor slingeruurwerken dat vc gelijk is aan energie die vrijkomt in het zonnestelsel als de zwaartekracht is weggevallen. In het donker zou dan 2 agn plus 2 agn gelijk zijn aan nul. Dat kan weer niet want Bergson heeft onomstotelijk bewezen dat...’. Peter trekt met beide handen aan zijn haar. ‘Er valt iets beneden’, denkt hij, ‘maar was het een boek of een kleine damsteen? Nu moet ik weer helemaal overnieuw beginnen. Als we er nu vanuitgaan dat het heelal geen bangmakerij van de een of andere god en ook niet bedrog onzer zinnen is...’. Op dat moment komen zijn vrouw met het hondje en Johan Hooft eraangewandeld. Neeltje ziet Peter in de hoogte staan en roept hem toe voor ze het huis binnen gaat: ‘Kom je even beneden Peter? Hier is Johan die even op bezoek komt’. Hij begroet de twee mensen vanuit zijn raam en gaat vlug nog even achter zijn bureau zitten. ‘Maar wie zegt dat er zonder zwaartekracht geen tijd is en andersom?’, denkt hij vertwijfeld, ‘en wanneer moet ik het nu zeggen van de geit? Ja, het is een heel wrange appel, maar we zullen er wel doorheen bijten’. Hij snelt naar beneden en begint, terwijl zijn vrouw en de twee dochtertjes op de achtergrond met elkaar babbelen, een aarzelend gesprek met Johan. De twee mannen zeggen nooit zoveel tegen elkaar, ze leven een beetje langs elkaar heen. Ze drinken samen een klein glaasje whisky. Johan heeft iets op zijn lever maar durft er niet voor uit te komen. Neeltje merkt dat en zegt tegen de twee mannen:
‘Het is nu tien voor half vier en het is pas om vijf uur donker, pas om vijf uur begint het te donkeren, waarom gaan jullie niet een tijdje wandelen?’ Het is namelijk zo dat Peter en Johan buren zijn maar het in het gewone leven zo druk hebben met hun werk en hun gezin dat ze elkaar eigenlijk nooit zien of spreken. Soms op een verjaardag of ook wel eens eventjes met oudejaar komt het ervan. ‘Ik heb nog wat klussen’, merkt Johan op. ‘We zouden even in de velden kunnen gaan wandelen?’, vraagt Peter in de hoop dat Johan er niet op in zal gaan. ‘Eigenlijk geen gek idee’, zegt Johan, ‘maar dan ga ik even mijn rubberlaarzen aantrekken, ik ga niet op mijn nieuwe schoenen uren door de sneeuw sjokken’. ‘Het is windstil’, zegt Peter teleurgesteld, ‘het zal een mooie wandeling worden, wacht op straat op me, ik trek ook mijn laarzen maar aan, ze staan op mijn studeerkamer. Laten we eerst een tijdje langs de Rijn wandelen tot de Vliet, die kunnen we dan een stuk volgen en dan gaan we de velden in, het zal er prachtig zijn’. Maar hij denkt: ‘Als Johan dan maar steeds zijn mond houdt kan ik nog aardig denken’.
Een half uur later lopen de twee mannen door de velden, er ligt een dikke laag sneeuw en het is erg mistig, in de sloten ligt nattig, licht rood gekleurd broos ijs. ‘Werkijs’ noemt Johan het. Prachtig die witte velden
| |
| |
en hier en daar het skelet van een boom helemaal onder de rijp. Donkere waterachtige nevelachtige luchten, hier zwarte, daar grijze daar weer iets lichtere plekken. Hier en daar een boogbruggetje. Prachtige paadjes. In de verte hoor je het snelverkeer maar je ziet er niets van omdat je niet verder dan honderd en twintig meter kan kijken. Van huis tot hier hebben de mannen gezwegen. Johan ziet er moe en wit uit, hij heeft blijkbaar al flink wat gedronken vandaag maar zijn gang is rustig en stevig. Johan is tot zijn veertigste hoogleraar geologie geweest aan de universiteit van B. en nu is hij oliedeskundige. Hij kijkt schuin naar Peter als ze even op een boogbruggetje staan om van het uitzicht te genieten. ‘Peter, ik heb je wat te vertellen’, zegt hij, ‘en het zou onzin zijn om het langer voor je te verzwijgen. We zien elkaar niet zoveel en nu kan ik het je meteen vertellen’. Peter die juist bepeinst dat het volgens Neumann nooit zo kan zijn dat naar het Noorden twee plus twee vijf is, is geërgerd dat hij in zijn berekeningen wordt gestoord. Bovendien heeft hij besloten om alles van de geit meteen op te biechten aan zijn vrouw als hij thuiskomt en hij luistert tegen zijn zin. ‘Kijk’, zegt Johan, ‘het botert al een hele
| |
| |
tijd niet tussen Marion en mij. Ik denk dat ik niet zo erg bij haar in de smaak val. Nu heb ik haar altijd vrijgelaten, zij heeft mij trouwens ook vrijgelaten. Ik dacht dat het niet zo'n vaart zou lopen. Het is zo gezellig om thuis te komen en met je zoontje en je dochtertje te spelen. Het is zo aardig op kantoor te zitten en te weten dat thuis een aardige vrouw op je wacht. Nu heeft Marion een vriend en ik ga er diep onder gebukt. Het huis is nu helemaal versierd en de Kerstboom staat opgetuigd. Het is de vrolijkste tijd van het jaar, de gelukkigste. Nu is het voor mij afgelopen met die huiselijkheid. Want als we straks thuiskomen, komen waarschijnlijk Marion, haar vriend en de kinderen met de auto ook thuis. Dan zal waarschijnlijk Marion zeggen dat ik nu maar weg moet omdat het dan gezelliger is. En weet je, het is zo verdomd moeilijk om een beetje leuke woonruimte voor een vrijgezel te vinden, ik bedoel voor een man alleen. Ik heb wel twintig adressen afgelopen. Je zult het gek vinden maar het meest geschikt, als woning, is een Dostojevski-achtig angst aanjagende ruimte. Een klein flatje boven de Digros, je weet wel dat grote kruideniersbedrijf aan de Langegracht. Een krankzinnig grote zaak, het is zoiets als een enorme garage, als een bioscoop of een theater waar olifanten en kamelen op bevel kunnen spelen. Er bovenop ligt als een overbodig, nutteloos aangroeisel mijn kleine ruimte. Een kleine morsige keuken en een benarde leefruimte. Ik ben bang dat ik gek zal worden daar. Misschien zet ik het wel op een zuipen. Ach jongen, er is toch niets ergers dan eenzaamheid. Ik weet helemaal niet hoe ik mijn zogenaamde appartement moet inrichten. Je zou zeggen, kies dan een gezellige gemeubileerde villa, maar dat kan ik niet betalen. Ik wil dicht bij de kinderen wonen. Een heel hoog salaris heb ik niet en het meeste van het geld moet natuurlijk naar Marion.... Nee, die vriend is werkloos. Verdomd, ik word gek bij de gedachte alleen al, ik heb er al wat spullen
heengebracht, maar het wordt geen “thuis”. Alles komt er zo gek uit. Een voorwerp dat thuis gezellig was wordt daar ineens een overbodig stuk prullaria. Wees blij dat jou zoiets niet overkomt. En dan is het het vreemde dat het lijkt hoe moet ik het zeggen..., hoe je ook in de kamer gaat zitten, altijd heb je uitzicht op dat drukke verkeer, voortdurend het gezoef van banden van auto's, auto's op een drukke natte snelweg. Een droevige omgeving en onder je hoor je natuurlijk, op de koopavonden, de bellen van de kassa's en het gezoem van de mensen. Als ik in mijn bed lig heb ik regelrecht zicht op een sexwinkel en niets vind ik droeviger dan zo'n klein vies bedrijf en de horden sombere, altijd in het zwart geklede mannen die er in de regen in en uit trekken. Daarnaast is een groothandel in lompen’. ‘Ja, ja ik weet wel zo'n beetje wat je bedoelt. Neeltje gaat altijd mijn whisky kopen in de Digros’, merkt Peter op, ‘ik wist niet dat daarboven ook nog woonruimte was’. ‘Nu weet je dat ik daar huis’ merkt Johan somber op, ‘nee een lolletje is het niet. Dan ben ik alleen met Kerstmis, dan ben ik voortaan altijd alleen. En ik kan niet scheiden van mijn kinderen. En ik houd van mijn vrouw. En eens zullen we sterven. Ik zal alleen zijn met Kerstmis, voortaan ben ik een ellendige...’. Hij schraapt zijn keel en lijkt in tranen uit te zullen barsten. Peter merkt er niets van en blijft recht voor zich uitkijken. Hij vergeet zijn arm om zijn buurman te slaan en hem te troosten. Nog eens mompelt Johan: ‘Dan ben ik alleen met Kerstmis, dan ben ik... niemand komt me opzoeken in die afschuwelijke omgeving..., trouwens, wie zou het weten? Ik heb het nog niemand verteld’. ‘Je scharrelt gewoon een andere vrouw op’, zegt Peter lusteloos. Bij het horen van die woorden trekt Johan een zakdoek uit zijn broek en begint zijn ogen af te vegen. Zo lopen de twee mannen door de witte velden. Een
loodgrijze nevel bedekt de sneeuw en de bomen en de struiken. In de verte loeit gedempt een schip op het water. ‘Er zijn meer moeilijkheden, denk nu niet dat jij de enige bent die het moeilijk heeft’, zegt Peter. Hij kijkt naar zijn buurman die als een geslagene voortstrompelt en in het hoofd van de veroordeelde klinken alleen maar de woorden ‘alleen, alleen, alleen’, en ze slaan in als geweerschoten. Hij loopt een beetje gebukt en is op van de zenuwen. Iedere keer weer krimpt hij in elkaar als hij alleen maar aan het woord denkt. Peter begint nu uitvoerig een verhaal te vertellen over de geit die hij eens aan Neeltje heeft gegeven. Hij zegt dat hij altijd de klokken in huis controleert, het is een afwijking van hem, een tik, een dwangneurose. ‘De zaakjes moeten in orde zijn’. Dat zijn vrouw zwerfpoezen verzamelt vindt hij niet zo erg, dat er een hondje in huis is kan er ook mee door, dat er konijnen bij de geit zijn, ach vooruit. Maar die geit is in haar eentje, die heeft zo geen plezier in haar leven. Ze kan toch kleintjes krijgen en gezellig met andere geiten en bokken leven? Nu is hij eens in de Ardèche geweest, hij heeft gezien hoe daar de geiten leven. Ze springen van rots op rots, er is haast niets te eten, de geiten zijn mager, ze zijn vrolijk en de geitekaas is lekker. De geit van Peter en Neeltje stond altijd maar zo droevig in haar eentje in de verte te staren. Neeltje voerde de geit met spinazie,
| |
| |
| |
Een foto (3)
Jan Blokker
Gekleed naar de mode van zeven jaar geleden
zit je, en ik zie je zoals ik je zien wil,
groter, kleiner, helder het glas, dronken
Hier ben ik bij je; jij, geduldig,
duldt mijn blik en kijkt in deze pose
En ik doe zoals jij, ik zit,
ik drink, ik kijk de kamer in,
En langzaam schuiven de gordijnen open,
we horen pop-corn klappen, gelach:
Ik heb me niet geschoren,
De kamer is decor geworden,
de kat beweegt niet meer,
er speelt een brass-band bij de buren.
boerenkool, dure sla, komkommers, peen, andijvie. Toch leek de geit niet gelukkig. Nu heeft Peter de geit naar de Ardèche gebracht. De mensen daar dachten: ‘Hela, wat een gezellige dikke geit’ en hebben haar twee dagen later geslacht en opgegeten. Dat heeft Peter niet aan zijn vrouw durven te vertellen. Nu zijn Peter en Neeltje gisteren naar Lyon gevlogen. Van daar hebben ze een taxi genomen naar de stal waar de geit zich zou kunnen bevinden. Neeltje heeft overal in de stal en in de velden naar ‘geitie’ lopen zoeken. Hij hoort het haar nog jammeren: ‘Geitie, geitie, geitie!’. De Fransen hebben haar niet verteld dat geitie allang is opgegeten, Peter zelf durft het ook niet te vertellen. Het was zijn idee om de geit naar Frankrijk te brengen. Hij heeft er nachten lang met zijn vrouw over gesproken. Hij heeft haar laten zien hoe de geit veel gelukkiger zou zijn in de Ardèche en tenslotte heeft zijn vrouw gezegd: ‘Nou doe het dan maar’. ‘En nu sta ik voor de moeilijkheid dat ik het Neeltje moet vertellen. Ik kan het wel tot na Nieuwjaar uitstellen, maar het lijkt nu al of mijn vrouw begrijpt hoe de vork in de steel zit dus hoe eerder ik het haar vertel hoe beter het is’. De twee mannen strompelen voort door de
| |
| |
sneeuw en Johan brengt er haast kreunend uit: ‘Dan ben ik alleen met Kerstmis’. ‘Waar ik echt mee zit’, zegt Peter sussend, alsof zijn moeilijkheden veel groter zijn dan die van zijn buurman, ‘dat is of ik de Neumanntheorie moet opvatten in Döblerachtige zin, dat wil zeggen mijn vraag is, is twee plus twee nu drie of vijf’. De rechter loopt nu echt te snikken en brengt er met moeite uit. ‘Ik word uit mijn huis geworpen. Ik hou van mijn vrouw en de kinderen. Dan zit ik te kijken vanavond naar de lompenhandel, de grote deuren staan altijd open en altijd staat er een vrachtwagen met lopen voor de deur, ik zie de sombere mannen de sexwinkel in en uit gaan en onderdehand zoeven de banden maar over het natte wegdek, de banden van de auto's, zoveel auto's. Ik heb een hekel aan auto's. Dostojevski. Kafka. God, dan ben ik alleen met Kerstmis’. ‘Kop op’, zegt Peter opbeurend en laat zien dat hij echt zo iemand is die de moeilijkheden van anderen niet wil erkennen, ‘stel je niet aan man. Je bent volwassen, je hebt een zekere maatschappelijke status. Doe toch niet zo gek. “Dan ben ik alleen thuis, dan ben ik alleen thuis”, er doet zich heus wel een nieuwe gelegenheid voor om weer aan de vrouw te komen’. ‘En de gemeenschappelijke herinneringen dan?’, vraagt Johan, ‘die kun je toch zomaar niet uitwissen?’. ‘Let nu eens op het landschap’, zegt Peter met de scherpe stem als van een beul. Boven de horizon hangt loodgrijs de nevel. De lucht is bezwangerd van ijskoud water of natte sneeuw. Aan de horizon zie je een rij hoge bomen, de takken en takjes bedekt met rijp, dan zie je heel duidelijk, met cijfers zo hoog als bomen, populieren zijn het, 2 + 2 = 4 staan, ook de cijfers zijn bedekt met rijp, en een ietsje verderop beginnen de bomen weer. De mannen kijken naar de cijfers en de bomen. ‘Een prachtige horizon’,
zuchten ze allebei diep. ‘Ja en wat komen die cijfers toch aardig uit’, zegt Peter, ‘we gaan weer eens naar huis want als we om halfzes nog hier in het veld lopen verdwalen we nog en raken in een sloot terecht’. De mannen doen er een uur over om weer thuis te komen. Op nog geen honderd meter afstand van zijn huis aangekomen ziet Johan een bekende auto voor de deur staan. ‘Nu is het donker, daar is Marion, de kinderen, daar is de vriend, het eten is in een wip klaar en dan begint het voorlezen onder de Kerstboom. Marion's vraag zal zijn of ik nu niet eens wil weggaan. ‘Hè, zal ze zeggen, het is nu zo gezellig, ga jij nu naar je appartement’. En Johan zou het wel over de daken van de stad willen uitschreeuwen; ‘Dan ben ik alleen!’. De mannen zijn thuis en nemen afscheid van elkaar. ‘Zeg tot ziens, het was wel een aardige wandeling he?’. Peter ziet niet hoe Johan zich voegt in het groepje van mensen bij wie hij wil horen.... Onze Peter, bedolven onder het geluk van de altijd durende aanwezigheid van vrouw en kinderen, gelukkig in zijn gezellig huis, stapt zijn huis binnen. Struikelt bij het uitdoen van zijn jas haast over de poezen en het hondje dat vrolijk tegen hem opspringt. In de kamer begroet hij verstrooid zijn vrouw en zijn kinderen. De lichtjes in de Kerstboom zijn al aan. Het ruikt heerlijk naar eten. Hij gaat meteen op de sofa liggen en denkt: twee plus twee is drie of vijf? En meteen begint hij te piekeren: ‘Hoe moet ik het nu van geitie vertellen?’. Hij ligt tien minuten onrustig en stapt dan op zijn vrouw in de keuken toe. ‘Je ziet een beetje pips eruit’, zegt ze. ‘Ja dat kan’, zegt hij, ‘ik voel me ook zo belazerd. Vind je het goed dat ik nog even ga liggen?’. ‘Ja dat is goed’, zegt zijn vrouw lief. Hij gaat naar zijn werkkamer, trekt zijn broek uit en gaat verder gekleed in het bed op zijn kamer liggen.
Vlak voor hij in slaap valt hoort hij buiten een fietsbel. ‘Dag Pappa, dag Pappa’, hoort hij kinderen. Hij hoort iemand op een rammelende fiets voorbijkomen. ‘Dag kinderen’, roept de fietser, ‘en tot ziens he? Misschien kunnen jullie me wel schrijven’. ‘Dat luidruchtige gedoe’, denkt Peter en valt in een gezonde slaap. Een kwartier later is Johan op zijn appartement en rukt zich van wanhoop de haren uit het hoofd. Nu is mijn vraag: ‘Waarom willen wij de moeilijkheden van anderen altijd wegcijferen?’ En bovendien: Het moeilijkst te beklimmen zijn toppen die tien centimeter hoog zijn....
|
|