|
| |
| | | |
Het idee van lezen
K.L. Poll
Aan het Wantij - Dwars door het Eiland van Dordrecht loopt het Wantij, van de Beneden-Merwede naar de Nieuwe Merwede. Op dat eiland en bij dat Wantij ben ik geboren en daar heb ik gewoond tot mijn achttiende.
In de Winkler Prins staat er dit over:
‘Wantij, een smal gebied in een zee of een zeearm waar wel hoog- en laag-water (verticaal getij) optreedt, maar waar vrijwel geen eb- en vloedstromingen voorkomen. Dit is het geval waar getijstromen elkaar ontmoeten, wat o.a. achter nabij een kust gelegen eilanden mogelijk is. In Nederland is het verschijnsel o.a. bekend in de Waddenzee. De naam wantij wordt zowel gebruikt voor het verschijnsel als voor de zone waarin dit optreedt.’
Lezen is aan het Wantij zitten en kijken naar water dat niet in één richting stroomt.
Vriendschap - Voor vriendschap is het niet voldoende geïnteresseerd te zijn in elkaars persoon, waardering te hebben voor elkaars karakter. Er moet ook belangstelling en waardering bijkomen voor elkaars bezigheden, voor het werk dat je over en weer doet, voor elkaars engagement.
Du Perron was een schrijver die daar goed in was. Dat blijkt uit zijn brieven, zowel uit het blote feit van al die duizenden brieven die hij dag in dag uit schreef als uit hun inhoud.
In het werk bevindt zich de persoon. Wie tegen een vriend of vriendin zegt, of dat in gedrag laat merken: ik ben weliswaar bijzonder op je gesteld, maar je activiteiten laten me onverschillig - zo iemand weet niet wat vriendschap is. Of beter: zo iemand bedriegt zijn vriend en zichzelf. Dat bedrog zal zich wreken in de omgang.
Het Patroon - Twee uitspraken van rechter Tie, uit Nagels in Ning-Tsjo van Robert van Gulik:
‘Het hoofddoel van de wet is het door een misdaad verbroken Patroon weer zo goed mogelijk in zijn vorm terug te brengen en de schade zoveel mogelijk te herstellen.’
In een brief aan zijn vrouw, na de moord op wachtmeester Hoeng: ‘Wanneer iemand die ons zeer lief was heengaat’, schreef hij, ‘verliezen we niet alleen hem, maar ook een deel van onszelf’.
Idolatrie - Van Galen Last en Gomperts zijn twee voorbeelden van bevroren geesten - vastgevroren in hun aanbidding van Du Perron en Ter Braak. Zij hebben zo omstreeks hun twintigste in gedachten twee gouden afgodsbeelden opgericht, of laten we zeggen één gouden, voor Du Perron, en een zilveren voor Ter Braak, en zij hebben zich toen voorgenomen hun hele schrijversleven die beelden te blijven kussen. Ze zijn niet nieuwsgierig naar de karakters van hun goden, naar dilemma's, zwakke en sterke kanten, inconsequenties en vergissingen, naar het unieke knipsel van het dramatische stofje waar ieder mensenleven van gemaakt is. Zij missen, in wat zij zelf schrijven, de eerlijkheidspassie van hun helden.
Idolatrie is fixatie, verstarring - niet alleen een kritiekloos opkijken naar, maar vooral ook een wantrouwend, aprioristisch bestrijden van iedere aanmerking of opmerking die op het eerste gehoor klinkt als ketterij.
Gomperts heeft een jaar of dertig geleden W.F. Hermans vergeleken met de antisemiet en nazi-propagandist Julius Streicher. Kortgeleden deed Van Galen Last, in een als grappig aangekondigd stukje, hetzelfde met Brandt Corstius. Gemeen was dat - maar dat niet alleen. Het was een vergelijking die zich, juist doordat zij zo dwaas en misplaatst was, liet lezen als verkapt eerbetoon. Dertig jaar geleden was het Hermans die de verzetstraditie van Multatuli, Ter Braak en Du Perron voortzette, nu is het Brandt Corstius. Zij zijn de ware opvolgers. Zij vervullen de rol die Gomperts en Van Galen Last in hun jongensdromen voor zichzelf hadden gereserveerd. Zoiets zet kwaad bloed.
Hoe slecht is God? - Karel van het Reve heeft deze zomer in NRC Handelsblad een hardhandig stuk geschreven over ‘De ongelooflijke slechtheid van het opperwezen’. Als er een almachtige Christelijke God bestaat, bewijst de loop van de geschiedenis dat die God eerder slecht is en verdorven dan goed
| | | | en nobel. Mensen die zo'n God eren zijn niet alleen onsympathiek omdat zij respect tonen voor het slechte, maar ook omdat zij hun God serviel blijven prijzen waar Hij bij is, in Zijn gezicht.
Het was een onverzoenlijk artikel, met niets dat ook maar leek op nieuwsgierigheid naar redenen waarom gelovigen geloven wat zij geloven. Wanneer Van het Reve ‘God’ ook eens, voor de variatie, had willen zien als naam voor ‘het onbekende goede’ of als hij de christelijke godsdienst in verband had willen brengen met muziek, zou er een interessanter beschouwing zijn ontstaan, minder leuk misschien maar ook minder leerstellig. Nu leek het, door de absolute, verdoemende toon, te veel op een gereformeerde donderpreek, met de associatie van zwarte kousen tot boven de knie.
Paul Valéry - De twee Pléiade-delen Cahiers van Paul Valéry behoren tot de mooiste en machtigste boeken die ik ken - machtig in de zin waarin slagroom machtig is.
Der Zauberberg - Op een dinsdagavond in april, om een uur of negen, was het afgelopen: finis operis, het slot van Der Zauberberg, de geschiedenis van de Duitse jongen Hans Castorp, die zeven jaar, van 1907 tot het uitbreken van de eerste wereldoorlog, in Davos leefde, in het tuberculose-sanatorium Berghof - en die daar, zoals Thomas Mann schrijft, veel beleefde.
Het boek klonk, toen ik het uit had, in mijn hoofd na als een lang, somber lied, een gevoel dat weer terugkomt zodra ik eraan denk. Het maakte treurig, een comfortabele, warme, maar toch ook hopeloze treurigheid, van bladzij tot bladzij, 1100 bladzijden lang, door de sneeuw, de ziekte, de gesprekken en steeds de ingehouden, afstand bewarende, aardige, maar ook ontroostbaar wijze stem van Thomas Mann.
Denken is een lust - Zo heet een lang essay van Willem Jan Otten, dat in het voorjaar is verschenen. Het is een rechtvaardiging van de schaamte - en van het geheim. Hij vertelt veel over zichzelf, veel meer dan mensen gewoonlijk doen, ook tegen vrienden, maar door zijn woordkeus blijft het geheim bewaard. Hij schermt bijvoorbeeld, zoals het hoort, zijn intiemste medespeler af, de ‘zij’ voor wie deze biecht en verdediging van een verslaving (aan pornografische plaatjes) in de eerste plaats bestemd lijkt. Zij blijft anoniem.
Otten heeft met grote zorg een tussengeluid gecultiveerd tussen de schrale wetenschapstoon en de sappige journalistentoon. Hij zoekt wel naar de waarheid, maar hij weet beter dan welke psycholoog ook, dat in het bewustzijnsgebied van liefde, schaamte en lust geen isoleerbare, onbedorven waarheid te vinden is. Hij richt zich wel tot het grote publiek van onbekenden, hij weet dat hij daarmee voor zichzelf verplichtingen schept van theatrale aard, maar hij blijft ook trouw aan de pretenties van de literaire getuigenis, aan wat Du Perron in een brief noemt ‘de uitdrukking van mijn ernstigste waarden’.
Willem Jan Otten is een schrijver die zich dwingt, in het openbaar, tot een wantrouwend, onwelwillend zelfonderzoek. Dat is in de Nederlandse essayliteratuur iets zeldzaams. Essayisten die zichzelf tot onderwerp kiezen, belanden snel in de woestijn van Multatuliaanse zelfverheerlijking en verongelijktheid, of in de humor, of in een weeïge vertedering.
Ik ben er zelf ook niet goed in. Hoe zou ik mij voelen als mijn geheimen uitkwamen, algemeen bekend werden, mijn kwalen, trouweloosheden, dubbele boekhoudingen en andere verborgen gebreken? Ik zou mij schamen, ook bij ziekte. Maar als mijn vak nu eens schrijver was? Of erger nog: schrijvende moralist? Zou ik dan niet verplicht zijn om naast het verkondigen van mijn stelligheden, naast mijn kritiek, ook het een en ander over mezelf bloot te geven?
Otten doet in zijn boek wat de moralistische essayist naar mijn smaak moet doen: hij maakt zich kwetsbaar en hij beschermt zich, tegelijkertijd. Hij brengt uitvoerig verslag uit over een geheime lust. Hij schaamt zich wel en hij schaamt zich niet. Hij verhult het bekentenis-karakter van zijn mededelingen op twee manieren: door zijn bekentenis te presenteren als intelligent, intellectueel essay, als teken van scherpzinnigheid, en door zijn zonde te dramatiseren. Al in de tweede of eerste zin spreekt hij over zijn geliefde in toneeltermen. Het essay is deels geschreven, krijg je de indruk, om zich tegenover de geliefde te rechtvaardigen, om haar liefde te behouden ondanks zijn kijklust - maar het is ook een rol die hij voor zichzelf kiest, de rol van sympathieke verslaafde. Daardoor bewaart hij de afstand die schrijven mogelijk maakt, en daardoor behoedt hij de lezer voor voyeurschap.
Gedicht (1) - Ik ben kwaad over de bespreking van het gedicht Anna in NRC Handelsblad, door Kees Verheul. Hij vindt er niets aan, dat mag, maar wat hij over de inhoud zegt heeft weinig te maken met wat ik geschreven heb.
Anna is een scheppingsverhaal. De man-
| | | |
nelijke ik, die onder toezicht staat van een veel oudere ‘begeleider’, probeert zich een vrouw te scheppen van wie hij houden kan, ‘het doelwit van mijn wil’. De schepping lukt, maar de vrouw Anna keert zich tegen haar schepper. Het conflict tussen die twee bepaalt het dramatische verloop van het gedicht, met de begeleider als melancholieke, wijze derde.
Het drietal loopt door een Frans berglandschap, van een stad naar een dorp en van het dorp naar een andere stad, drie dagen en drie bedrijven lang. Verheul zegt dat ze per auto reizen. Hoe komt hij erbij? Ze lopen, Verheul, ze lopen, van het bittere begin tot het bittere einde.
De ik is niet de Platonische minnaar van Anna, laat staan de broer, zoals Kees Verheul meent, maar haar maker. Die maker lijdt onder de vijandigheid van de vrouw die hij bedacht en benoemd heeft. Anna verzet zich, tot het laatst toe, en als ze zich tot slot verzoent met haar lot, is dat uit liefde voor de begeleider en niet voor de ik.
De ik is ook niet dezelfde als de dichter, zoals Verheul schijnt te denken. Anna gaat over de driedubbele verscheurdheid van een personage, van ieder personage dat zichzelf ervaart als een samenbindsel van een hij, een zij en een ik.
Gedicht (2) - In Writing las ik zes regels van de Engelse dichter Tom Raworth, die mooi als medemotto van Anna hadden kunnen dienen, naast het motto van Simone Weil (Le social et le moi sont les deux idoles):
| | | |
Kees Verheul beschouwt het gedicht als een anachronisme, een navolging van Gorters Mei en Nijhoffs Awater, poëzie die vroeger wel kon, maar nu niet meer. Hij heeft hartelijk moeten lachen om de volledige titel: Anna, een tragisch gedicht in drie bedrijven.
Wat is daar zo gek aan? Met Nijhoff en Gorter heeft Anna maar heel zijdelings te maken - niet dat ik dat een schande zou vinden, maar het is niet zo. Als lang verhalend gedicht past het in de traditie van Mei en Awater, dat is waar, maar Anna verschilt in opbouw en onderwerp evenveel van Awater als Awater van Mei. Het is zinloos om die drie gedichten aan elkaar gelijk te stellen, ook in sfeer en schrijftrant. Nog afgezien van Anna - iemand die niet merkt dat Gorters lichte, lyrische, onaardse toon in de Mei maar heel weinig gemeen heeft met Nijhoffs gefilosofeer en met zijn alledaagse beeldenwereld, zo iemand leest niet goed.
De bespreking van Verheul staat vol denigrerende verkleinwoorden, zoals ‘verhaaltje’, ‘boekje’, ‘kwikstaartje’. Die treffen extra pijnlijk omdat ze vloeken met de taal en het karakter van het gedicht. In Anna vindt men enkele verkleinwoorden, op opvallende plaatsen, maar nooit als tekens van geringschatting. Zelfs ‘kwikstaartje’ is binnen de wereld van het gedicht een onwelvoeglijk woord. Er komen in dit scheppingsverhaal veel dieren voor: een slang, een vlinder, een haas, een uil, twee buizerds, een boerenwaakhond, pauwen, een arend, een zwaluw, een beer, een eekhoorn, een kat, een paard - geen van allen door Verheul opgemerkt, noch afzonderlijk noch in samenhang -, maar niet een slangetje, een vlindertje, een haasje, enzovoort, en ook geen kwikstaartje.
Een kleine zomerreis, op zoek naar een standpunt, het verslag van een zesdaagse reis door Nederland, en Anna, een tragisch gedicht in drie bedrijven horen bij elkaar. De ene reis is het voorspel van de andere. Met die combinatie voer ik iets op, een literair spel, een ritueel, een tragedie-met-een-inleiding. Niemand hoeft zich in dat ritueel te verdiepen, niemand hoeft het mooi te vinden - maar àls een criticus de moeite neemt het gedicht te lezen en erover te schrijven, al dan niet in samenhang met het andere reisverslag, moet hij niet zitten slapen.
|
|
|