De jongen neemt haar hoofd in zijn handen en kust haar op de mond. Het is een zachte, onschuldige kus. Als een nachtdiertje uit de klimop langs het pad springt en wegvlucht, schrikt Elvira op. Ze is bang voor slangen.
‘Hoor je hoe mijn hart te keer gaat!’
Ze neemt zijn hand en legt hem over haar linker borst. De maan is achter een dunne wolkenband geschoven, het is stil. De wind is gaan liggen.
In de diepte kunnen ze het hotel zien liggen, uit de ramen van de recreatiezaal vallen bundels licht op het terras. De hotelgasten kijken naar een voetbalwedstrijd op de televisie. Het beeld is tot grote ergernis van de Duitsers sneeuwerig én niet in kleur. Het gebeurt vrij vaak dat haar moeder 's middags al met rode wangen van opwinding met haar vrienden zit te kijken. Van binnen koel en onbewogen.
Elvira was na een van haar gebruikelijke gewetensonderzoeken tot de slotsom gekomen dat dit het moeizaam opgerichte bouwwerk was, van wat haar moeder het normale leven noemde. Het leek haar dan ook beter het voorlopig niet aan een definitieve toetsing van deugdelijkheid te onderwerpen. Ze was er steeds meer van overtuigd geraakt dat het eten, de borreltjes, de feestjes en het televisie-kijken de vaste punten in een wankele wereld waren, dus zweeg ze.
Toen haar moeder kwam vertellen dat een Duitse keeper een Franse voetballer het ziekenhuis had ingeschopt, mompelde Elvira: ‘Ach mam, als ze alle tweeëntwintig een eigen bal hadden gehad, dan was het niet gebeurd.’
‘Met jou is geen zinnig gesprek te voeren.’ En weg was haar moeder. Elvira moest het hele verhaal nog verschillende keren aanhoren. Wat zij ervan dacht... een ongeluk... Dat voetbal nou eenmaal met ‘den Krieg’ vergeleken moest worden. Zo was het leven ook. Altijd!
Ze gaan samen op een rotsblok zitten. De jongen ruikt lekker, zijn stugge haar voelt anders aan dan ze gedacht had. IJzerdraadjes! Ze legt haar hand op zijn dijbeen en laat hem zachtjes omhoog kruipen. De jongen geeft een kort rukje met zijn hoofd dat ‘niet doen’ betekent. En ze trekt haar hand terug.
‘Ze ligt in een klein uitvaartcentrum bij het ziekenhuis. Een schamel gebouwtje met vochtplekken op de muren. Stucwerk ligt op de vloer en er hangt een walgelijke lisol-geur. Hoe eerder ze daar weg is, des te beter. Het is vernederend. Mensen verouderen elke dag, onmerkbaar voor henzelf, maar onafwendbaar en dan... een golf. Zo'n kleine pest golf.’
‘Verouderen haalt de mensen omlaag.’
‘Dat is letterlijk zo, ja... de grond in.’
‘Ik bedoel meer dat ze, als ze ouder worden, van eten gaan houden, van balspelletjes, van borreltjes drinken tegen zonsondergang, van kletspraatjes. De hele dag. 's Ochtends begint het al: Goed geslapen? Wat zou het weer doen, vandaag? Waar gaat u heen, mevrouw? Zie ik u strakjes nog bij het zwembad. Wat schaft de pot vandaag? Ik lig er nu al de hele vakantie naar te luisteren. Gelukkig ben ik niet. Ze lijden eronder dat ze oud worden, niet meer echt mooi zijn.’
Het is drukkend warm, de nacht brengt weinig verkoeling. Als de jongen haar vraagt waarom ze er niet met haar moeder over praat, legt ze hem uit dat praten de afstand tussen mensen alleen maar vergroot.
‘Met woorden zeg je niet veel. Ik ben hier en jij bent daar en laten we 't er in godsnaam bij laten, anders raken we het spoor bijster. En daarmee basta. Begrijp je wat ik bedoel?’
‘En wij dan, wij praten toch ook?’
‘Dat is precies hetzelfde!’
‘Heb je een rokertje bij je?’
Elvira voelt haar huid om haar jukbeenderen spannen en ze zegt: ‘Jongen, als je zo begint dan wil ik al helemaal niet meer met je spreken.’
‘Hoezo?’
‘Je praat net als die lui beneden in het hotel.’
‘Maar je rookt toch, ik heb 't zelf gezien!’
‘Rokertje!’, roept ze. Ze legt de nadruk op de eerste lettergreep.
‘Mag ik een sigaret van je, Elvira?’
‘Als je belooft niet meer zo walgelijk te doen.’
Ze houdt hem het doosje filtersigaretten voor en zegt: ‘De hele dag ouwehoeren ze over vreten, over niets anders. Duizelig word ik ervan. De ergste straf moet een levenslange opsluiting zijn met mensen die steeds honger hebben en er niet over uitgepraat raken. Om te kotsen! Vreselijk!’
Ze heeft haar ogen wijd opengesperd. Haar gezicht dat er eerst zacht en vriendelijk had uitgezien, is bliksemsnel veranderd. Ze ziet er merkwaardig uit. Ogen van doorzichtig glas in het licht van de maan, die van achter de wolken is geklommen. Ze zwijgen.
De jongen trekt aan zijn sigaret, de vuurkegel gloeit op in de duisternis, Hij begint steentjes te verzamelen en gooit ze één voor één de afgrond in. Hij vraagt voorzichtig: ‘Mag ik weten wat je op dit moment denkt?’
‘Niets’, antwoordt ze, ‘absoluut niets. Ik denk niet... ik kijk naar de zee.’
‘Maar waar zit je over in? Je zit over iets in!’
Ze draait haar gezicht naar hem toe en zegt langzaam: ‘Dat ik eigenlijk weg zou willen.’
De jongen gooit een handvol steentjes de diepte in, hij trekt Elvira naar zich toe en fluistert: ‘Ze zijn niet belangrijk.’
Ze duwt hem weg, 't spaghettibandje van haar jurk glijdt over haar arm.
‘Niets is belangrijk!’
‘Oh!’, zegt de jongen verbaasd.