en nobel. Mensen die zo'n God eren zijn niet alleen onsympathiek omdat zij respect tonen voor het slechte, maar ook omdat zij hun God serviel blijven prijzen waar Hij bij is, in Zijn gezicht.
Het was een onverzoenlijk artikel, met niets dat ook maar leek op nieuwsgierigheid naar redenen waarom gelovigen geloven wat zij geloven. Wanneer Van het Reve ‘God’ ook eens, voor de variatie, had willen zien als naam voor ‘het onbekende goede’ of als hij de christelijke godsdienst in verband had willen brengen met muziek, zou er een interessanter beschouwing zijn ontstaan, minder leuk misschien maar ook minder leerstellig. Nu leek het, door de absolute, verdoemende toon, te veel op een gereformeerde donderpreek, met de associatie van zwarte kousen tot boven de knie.
Paul Valéry - De twee Pléiade-delen Cahiers van Paul Valéry behoren tot de mooiste en machtigste boeken die ik ken - machtig in de zin waarin slagroom machtig is.
Der Zauberberg - Op een dinsdagavond in april, om een uur of negen, was het afgelopen: finis operis, het slot van Der Zauberberg, de geschiedenis van de Duitse jongen Hans Castorp, die zeven jaar, van 1907 tot het uitbreken van de eerste wereldoorlog, in Davos leefde, in het tuberculose-sanatorium Berghof - en die daar, zoals Thomas Mann schrijft, veel beleefde.
Het boek klonk, toen ik het uit had, in mijn hoofd na als een lang, somber lied, een gevoel dat weer terugkomt zodra ik eraan denk. Het maakte treurig, een comfortabele, warme, maar toch ook hopeloze treurigheid, van bladzij tot bladzij, 1100 bladzijden lang, door de sneeuw, de ziekte, de gesprekken en steeds de ingehouden, afstand bewarende, aardige, maar ook ontroostbaar wijze stem van Thomas Mann.
Denken is een lust - Zo heet een lang essay van Willem Jan Otten, dat in het voorjaar is verschenen. Het is een rechtvaardiging van de schaamte - en van het geheim. Hij vertelt veel over zichzelf, veel meer dan mensen gewoonlijk doen, ook tegen vrienden, maar door zijn woordkeus blijft het geheim bewaard. Hij schermt bijvoorbeeld, zoals het hoort, zijn intiemste medespeler af, de ‘zij’ voor wie deze biecht en verdediging van een verslaving (aan pornografische plaatjes) in de eerste plaats bestemd lijkt. Zij blijft anoniem.
Otten heeft met grote zorg een tussengeluid gecultiveerd tussen de schrale wetenschapstoon en de sappige journalistentoon. Hij zoekt wel naar de waarheid, maar hij weet beter dan welke psycholoog ook, dat in het bewustzijnsgebied van liefde, schaamte en lust geen isoleerbare, onbedorven waarheid te vinden is. Hij richt zich wel tot het grote publiek van onbekenden, hij weet dat hij daarmee voor zichzelf verplichtingen schept van theatrale aard, maar hij blijft ook trouw aan de pretenties van de literaire getuigenis, aan wat Du Perron in een brief noemt ‘de uitdrukking van mijn ernstigste waarden’.
Willem Jan Otten is een schrijver die zich dwingt, in het openbaar, tot een wantrouwend, onwelwillend zelfonderzoek. Dat is in de Nederlandse essayliteratuur iets zeldzaams. Essayisten die zichzelf tot onderwerp kiezen, belanden snel in de woestijn van Multatuliaanse zelfverheerlijking en verongelijktheid, of in de humor, of in een weeïge vertedering.
Ik ben er zelf ook niet goed in. Hoe zou ik mij voelen als mijn geheimen uitkwamen, algemeen bekend werden, mijn kwalen, trouweloosheden, dubbele boekhoudingen en andere verborgen gebreken? Ik zou mij schamen, ook bij ziekte. Maar als mijn vak nu eens schrijver was? Of erger nog: schrijvende moralist? Zou ik dan niet verplicht zijn om naast het verkondigen van mijn stelligheden, naast mijn kritiek, ook het een en ander over mezelf bloot te geven?
Otten doet in zijn boek wat de moralistische essayist naar mijn smaak moet doen: hij maakt zich kwetsbaar en hij beschermt zich, tegelijkertijd. Hij brengt uitvoerig verslag uit over een geheime lust. Hij schaamt zich wel en hij schaamt zich niet. Hij verhult het bekentenis-karakter van zijn mededelingen op twee manieren: door zijn bekentenis te presenteren als intelligent, intellectueel essay, als teken van scherpzinnigheid, en door zijn zonde te dramatiseren. Al in de tweede of eerste zin spreekt hij over zijn geliefde in toneeltermen. Het essay is deels geschreven, krijg je de indruk, om zich tegenover de geliefde te rechtvaardigen, om haar liefde te behouden ondanks zijn kijklust - maar het is ook een rol die hij voor zichzelf kiest, de rol van sympathieke verslaafde. Daardoor bewaart hij de afstand die schrijven mogelijk maakt, en daardoor behoedt hij de lezer voor voyeurschap.
Gedicht (1) - Ik ben kwaad over de bespreking van het gedicht Anna in NRC Handelsblad, door Kees Verheul. Hij vindt er niets aan, dat mag, maar wat hij over de inhoud zegt heeft weinig te maken met wat ik geschreven heb.
Anna is een scheppingsverhaal. De man-