| |
| |
| |
Vierde brief uit Bellagio
Kester Freriks
Bellagio, zondag 8 april 1984, in de ochtend.
Gewekt door geklop op de deur, gefladder van vogelvleugels langs de ramen, het ruisen van water door de waterleidingen, de torenklok die boven het dorp luidt, stemmen onder de pergola en op de veranda's, deuren die in het slot vallen, voetstappen op de stenen vloer van de gang - de dag begint en alle geluiden komen tegelijkertijd - en daarna hoorde ik een paar tellen niets meer.
Ik schoot overeind, hield mijn adem in en luisterde, het klamgeworden laken vastklemmend tussen mijn vingers.
Opnieuw de torenklok, maar nu zachter, het geluid waaide over het water hierheen en werd weerkaatst door de bergwanden. Elders antwoordde een andere kerk. Het klokgelui ging kriskras over het meer, scheerde mee met de eerste zeilboten, vulde de zeilen.
Zondagochtend in Italië. ‘Maria Moeder van God, bid voor ons.’ Zo klonk het gebed vroeger op stille zondagen als deze. De loomheid is dezelfde, loomheid en klokgelui. Aan Maria dank ik een van mijn namen, de derde; zij is mijn schutspatrones. Talloze namen zijn van de hare afgeleid, Marita, Riet, Rita, Marja, Marga. Mijn hart slaat een slag over als ik een meisje ontmoet met een van die namen.
Niemand klopte meer op mijn deur. Ik moet me vergist hebben, er zijn immers geen kamermeisjes in dit hotel zoals ik gisteren ontdekte. Een laatste droomflard die me last bezorgde. Het geluid hoor ik nog scherp: het was eerder gekras dan doordringend kloppen, gekras met lange vingernagels. Meisjes krabben op die manier aan deuren, nonchalant en dwingend. Had ik de dag kapotgeslapen en wilde het kamermeisje - dus toch! - eindelijk naar huis nadat ze in de kamers op deze verdieping de bedden had rechtgetrokken, de kussens geschud, het schoonmaakdoekje over de wastafel en het plankje boven de wastafel laten zwerven en hier en daar aan de parfumflesjes en de verstuivers met eau de toilette wat geuren had ontfutseld, zodat ze gehuld in een wolk van verleidingen over de boulevard en langs de terrassen zou lopen?
Ach nee, fantasieën en verzinsels. Als altijd.
Trouwens, ik kon de lichte tred waarmee zij zich door Bellagio spoedde toch niet bijhouden. De ranke schoenen die de vrouwen hier dragen zijn ervoor geschapen vlug en moeiteloos door de nauwe drukke straatjes te zwenken, aan de bar staande een espresso te drinken, en ze pas thuis uit te schoppen omdat de schoentjes, smal en hooggehakt als ze zijn, knellen om de enkels.
Ik zag schoenen versierd met zilveren of gouden biezen, schoenen voorzien van een parelrandje langs de zijkant, roodfluwelen schoenen, en allemaal tikten ze een melodie op het plaveisel waarvan ik de woorden niet weet. Tiktaktik, een liedje van verlangen.
Ik liet me weer achterover op bed vallen, miste opeens het kussen dat ik terugvond op de grond tussen vlokken stof die, toen ik even hard blies, naar alle hoeken zweefden. Het kussen liet ik liggen.
Mijn handen vouwde ik onder mijn hoofd en ik dacht aan alle vroegere hotelkamers en aan de hotels waar ik soms niet meer dan een nacht, soms weken doorbracht, vaak in gezelschap, enkele keren alleen - zoals nu.
Nu dwalen gedachten en herinneringen door mijn hoofd, voer ik in stilte gesprekken, dood ik de tijd met staren naar het plafond om de barstjes in het stucwerk op het spoor te komen en die te volgen zoals je als kind de loop van een rivier op de blinde kaart die voor het schoolbord hing met je ogen natrok. Kijk, in de hoek ontspringt de Rijn, ontstaan uit twee stromen, Hij vindt zijn weg door Zwitserland en Duitsland, eerst wild en onstuimig - ik raak zijn grillige loop af en toe kwijt, hindert niets - en daarna kalm, schepen op zijn rug meedragend, snelwegen en spoorlijnen torsend op zijn schouders. Hij vertakt zich in Nederland en wordt steeds breder en is ten slotte breed en oneindig als de zee zelf. Wacht, daar, vlak langs de gordijnrail, stroomt de Donau, of is het de Moldau? Verderop beeldt een brokje kalk zich in een rots aan een rivier te zijn, de Lorelei waar volgens de sage een nimf voorbijgaande schepen door haar gezang deed vergaan.
Zingen vrouwen nog verlokkelijk tot de dood erop volgt als nimfen? Zij tikken met scherpe naaldhakken op de straatstenen.
De droeve hotelkamer in Parijs, januari 1982, bood uitzicht op een luchtkoker waarvan op de bodem afval lag. De grijze winterwolken vol sneeuw hingen zelfs ter hoogte van de tweede verdieping. De autoweg naar het zuiden, de
| |
| |
zonneroute, was een witte Hollandse glijbaan. De bomen aan weerskanten lieten hun bevroren takken omlaaghangen. De sneeuw schitterde. Auto's passeerden elkaar rakelings; over het zwarte asfalt lag gladde sneeuw die een spelletje speelde met de autobanden. Achterin de auto zat een Amerikaanse liftster ineengedoken van de kou. De verwarming had het ter hoogte van Brussel begeven. Dichtgevroren. Tweedehands auto's hebben zo hun karakter. Naast haar stond een stoere rugzak waarop ze de Amerikaanse vlag had... geborduurd. Naast mij zat een vriendin; in Parijs deelden we de hotelkamer. ‘Just to hit the road for a summer,’ zei de Amerikaanse telkens. Het was haar enige antwoord op onze vragen. ‘... hit the road for a summer.’ Het was hartje winter. Ze staarde voortdurend naar buiten, veegde het raampje ijverig schoon. Ze verlangde naar een zomer die ze zwervend kon doorbrengen. Meisje uit Midden-Amerika. Spijkerbroek, gymschoenen. Witte, witte tanden, maar ze glimlachte zelfs niet. Parijs zou ze meteen verlaten, beloofde ze. We verontschuldigden ons, zo klonk het tenminste, voor de strenge winter.
Zoiets is echt zeldzaam, Parijs is de lichtstad, is het niet? Jaja. En in Italië en zo schijnt de zon altijd? Ja, hoe weet je dat? Ben je er eerder geweest? Nee, ik heb erover gehoord. Iedereen praat altijd over Europa. Parijs, Athene, Amsterdam... Maar dat ligt veel noordelijker, daar is 't werkelijk koud... Kijk eens hier, ik heb het op een velletje papier getekend. Over mijn schouder heen reikte ze me een beduimeld blaadje papier aan dat uit een agenda was gescheurd. In Europa dat in schetsmatige lijnen was weergegeven, het was meer een reusachtig verwrongen gezicht met Engeland als zwevende neus. Spanje als onderkaak, Italië de hals en het IJsselmeer als een groot oog, was een driehoek getrokken: Amsterdam vormde de top, Parijs de linkerhoek en Athene was op de rand weggefrommeld. Europa, zei ze nogmaals. We knikten.
Nadat we haar op de boulevard rondom de Franse hoofdstad hadden afgezet, zag ik haar nog geruime tijd in de achteruitkijkspiegel staan, de duim geheven. Een dappere Amerikaanse, op de vlucht voor de winter omdat ze de zomer verwachtte, op weg naar het zuiden.
De zolderverdieping van het hotel in Rome, Albergo Piccolo, werd bewoond door stokoude mannetjes die nog voor de eeuwwisseling geboren moesten zijn. Hun tijdpassering bestond uit niets anders dan met plastic tasjes, vol sla en tomaten en een fles mineraalwater, de vijf trappen van het hotel steunend en hijgend te beklimmen en, eenmaal op hun geheimzinnige strengbewaakte verdieping aangekomen, de tasjes daar achter te laten en aan de afdaling te beginnen. Het gestommel was overal in het trappenhuis te horen. Het ondergoed dat ze bij wijze van openbaar tenue droegen stemde overeen met de muren van het hotel: crème, smoezelig, grauw als het stof van de zolder dat ze op iedere tocht omlaag met zich meenamen. Onverwacht doken de mannetjes te voorschijn en ze groetten je met kraaiende stem, lieten je nooit voorbijgaan. Zo langzaam als ze klauterden, zo snel ratelde hun tong allerlei verhalen. Al het laatste nieuws van heel Rome, ieder berichtje opgevangen op de markt of de hoek van de straat, moest terstond met wie dan ook besproken worden.
Hotels - altijd zorgen ze voor gedwongen ontmoetingen. Je hoort wat je nooit gedacht had eens te zullen horen, alleen omdat iemand op de trap of in de gang zijn verhaal moet vertellen. Dat is de troost van vluchtige ontmoetingen; je luistert, luistert, leeft mee, toont net voldoende begrip en aandacht als voor jezelf draaglijk is, en gaat een uur of een dag later je eigen weg.
Veel vergeet je, gelukkig. Je moet als je onderweg bent leren terloops te luisteren, dan vergeet je 't snelst.
Wat Rita me twee jaar geleden vertelde in een café in Turijn, waar ik haar voor het eerst ontmoette, herinner ik me woord voor woord. En ook herinner ik me: ze dronk razendsnel achter elkaar vier espresso's waarin ze telkens een grote schep suiker roerde, ze keek me nauwelijks aan, streek na iedere zin het haar van haar voorhoofd, bestelde bij iedere koffie een glas water met ijsklontjes. Ze rookte gejaagd en nerveus sigaretten en tipte de askegeltjes op de grond. Het was door die sigaretten dat ze mij had aangesproken, vragend om vuur. In het Nederlands. Ze zag dat ik een Nederlandse krant las, nog van de vorige dag. In de nachttrein had ik alleen maar geslapen. Bij de koffie die me opmonterde sloeg ik de krant open, en toen was zij er opeens.
Het waren niet de barsten in het plafond van de hotelkamer aan het Como Meer die me haar weer in herinnering brachten, het waren de geuren van de ochtend, door het geopende raam binnenwaaiend, die me aan Rita deden denken. Ook in Turijn rook ik 's morgens na aankomst van de trein de nevel die in de straten hing en die de geur had van natte, met mos begroeide stenen. Toen was het voorjaar, als nu. In Turijn had het 's nachts geregend; water stond nog in de goten. En de mistsluiers die in Bellagio vanuit het water langs het dorp omhoog naar de bergen trekken bezitten ook die ochtendgeur als van water dat over stenen trappen spoelt.
Ik kan haar geen vuur geven, wierp onwillekeurig een blik in de richting van de bar. De kelner had ons nauwlettend gadegeslagen, hij stond in drie passen aan het tafeltje waaraan Rita en ik - maar ik kende haar naam op dat moment
| |
| |
nog niet - zaten en bood haar vuur aan dat ze gretig door de sigaret opzoog.
We vroegen elkaar waar we vandaan kwamen - Badhoevedorp, Amsterdam - en stelden ons voor.
De radio werd ingeschakeld. We vielen halverwege Fever van Peggy Lee.
Daarna alleen nog Italiaanse liedjes, maar ik luisterde niet meer, ik luisterde naar het verhaal dat Rita vertelde en keek naar haar mond en naar haar mondhoeken die ze omlaagtrok als ze een paar tellen pauzeerde en naar de bodem van het espressokopje leek te staren.
Eergisteren had ze vanuit Badhoevedorp de bus naar de snelweg genomen omdat ze liftend naar Zuid-Italië wilde, en daarmee is alle treurnis begonnen. Tot in Duitsland ging het goed. Lange liften, bijna geen oponthoud. Bij een parkeerhaven in de buurt van Freiburg bood een man in een Mercedes aan haar tot over de Alpen mee te nemen. Ze jubelde. Tijdens het autorijden gebeurde het al: zijn hand op haar knie, centimeter voor centimeter hoger schuivend. Een kwelling. Ze wilde gillen. Maar niemand die haar kon horen. Ze wilde uit de auto. De Mercedes reed honderdzestig. De man grijnsde, haalde roekeloos in en streelde over haar benen. Met vingertoppen die elektrisch geladen moesten zijn, ze verlamden haar. Ze durfde zich niet te verweren. Hij reed door tot de avond allang was gevallen, het zwart tussen de bomen, tussen de bergen. De weg was een zwarte strook die nooit ophield. God, waar eindigt Duitsland, wanneer wordt het ochtend? Ik wil de Alpen over of de tunnel door, dwars door die bergen naar de zon...
Ze nam drie kleine slokjes van de zojuist bestelde espresso. Een teug water daarna. Sigaret.
En verder ging het verhaal waarvan ik de pijnlijke ontwikkeling en afloop kon raden. Geweld langs de snelweg. Vrouw overweldigd. Medelijden met haar stokte voor een paar sekonden mijn ademhaling. Ik wilde even mijn hand op de hare leggen maar hield in. Niet intiem. Zij vertelt haar verhaal en dat troost haar; ik luister.
‘Toen, toen gooide hij plotseling het stuur naar rechts, schoot een parkeerplaats op, niemandsland leek het, geen wegrestaurant, niet de lichten van andere auto's, niets, en het bloed gonsde tegen mijn slapen, ik dacht dat mijn hoofd barstte en terwijl hij afremde gooide ik de deur open en ik wilde me uit de auto laten vallen, hij greep me vast, ik sloeg om me heen en gilde en hij hield me maar vast, zijn hand van ijzer, en ik sloeg hem in het gezicht en trok aan het stuur, hing met mijn hele gewicht aan het stuur en hij schold en vloekte. Ik wil nooit meer Duits horen, nooit meer. Toen liet hij los en de auto zwenkte op zij, naar links, veel vaart hadden we niet meer, en ik rolde uit de auto. Ik ben zonder om te kijken van de snelweg afgerend, de bossen in en maar rennen en ik vond gelukkig een pad dat naar een dorpje leidde. Lichten die in huizen schenen - ik kon mijn ogen niet geloven. Nadat ik mijn kleren had gefatsoeneerd liep ik een café binnen, vroeg met trillende stem om een kop koffie en moest op mijn lippen bijten om niet in snikken uit te barsten. Toch, ik kon mezelf niet uitstaan, barstte ik in tranen uit en alle gezichten draaiden zich naar me toe en ik maar zeggen dat er niets aan de hand was, dat ik uit Nederland kwam en dat mijn vriendje mij op de autoweg de bons had gegeven. Zomaar? Zulke dingen gebeuren meneer, zeker. En weg ging ik weer, bang voor nog meer vragen. Mijn tas lag nog in die Mercedes. Wat ik bij me droeg, in een tasje om mijn nek, waren het paspoort en wat geld, net voldoende om verder te reizen.’
Met de bus is ze de volgende ochtend naar de dichtstbijzijnde grote stad gegaan en vandaar per trein naar Italië. Had ze aangifte gedaan? Nee. Het kan ook anoniem. En nu? Blut. Bijna al het geld op. Ze vroeg of ik voor haar naar Nederland wilde bellen, zeggen dat ze bestolen was - zelf durfde ze niet te liegen, in feite was het natuurlijk geen leugen, maar goed, ze wilde niemand spreken - en of de bank nog dezelfde ochtend het geld wilde overmaken naar een bank in Turijn die we zouden gaan uitzoeken. En daarna?
‘Ach, de stad verjaagt ons niet.’
Haar gezicht ontspande zich, de strakgetrokken lippen vertoonden een glimlach die iets verontschuldigends had.
Ze leek zelfs te blozen, dat wil zeggen: ze bloosde om mij te laten blozen waardoor haar voorstel zonder er verder nog woorden aan te besteden was aanvaard. Ik kon niet nalaten een ogenblik slecht over haar te denken, alleen al om mijn verwarde gevoelens te camoufleren.
We zeiden een tijdje niets meer. Keken ieder een andere kant uit.
De radio speelde Italiaans amusement. Ik verlangde ernaar Peggy Lee's Fever te horen. Haar dunne stem, ze beschikte niet over de diepe stem die je van een blueszangeres verwacht - en dan toch koortsachtig rillend over de liefde zingen.
De liefde, daar ging het hele gespek in het Turijnse café natuurlijk over.
Afgesproken, ik zou voor haar naar haar bank in Nederland bellen.
Ze morste suikerkorreltjes over het tafeltje waar ze mee begon te spelen. Nadat ze de korreltjes op had vingertoppen had verzameld, likte ze haar vingers schoon.
Opeens hoorde ik haar zeggen dat Italië voor haar het land was van de tienduizend sterren. En even later: ‘Ach nee, luister niet naar me. Ik zeg maar wat, het heeft niets te betekenen.’
Maar ze was al verloren, ze had het al gezegd. De tienduizend sterren. Vanaf de ijle lucht boven de hoge bergspitsen van de Alpen tot
| |
| |
boven de stenen trappen van Brindisi die in de zee afdalen: sterren.
Ze ging alle sterren tellen, ze wilde gaan geloven dat ze allemaal voor haar schenen.
We rekenden af en vroegen waar we een posten telegraafkantoor konden vinden. Twee straten door, een paar hoeken om. Het liep al tegen de middag. Zonlicht verdreef ons onder de luifels en galerijen van de stad. Het geld werd meteen dezelfde dag nog per telex overgemaakt, en vanaf nu konden onze wegen zich scheiden maar Rita stelde voor een lunch te gebruiken en nadat we de heetste uren van de middag in een park hadden doorgebracht stelde ik op mijn beurt voor een aperitief op een van de terrassen te nemen waarna we gezamenlijk tot het avondeten in een tegenover het terras liggend restaurant besloten. De avond ging voorbij met koffie en wijn en luchtige gesprekken over vakantielanden en de smaak van de olijven die we geserveerd kregen in glazen schaaltjes. Ten slotte legde ik mijn hand in haar hals op een tweepersoonskamer.
Onder de douche zong ze over ‘the slow boat to China’.
Ik wilde me zo in haar armen werpen.
We hadden geluk met deze hotelkamer: vanwege een muziekfestival waren alle beschikbare bedden in de stad gereserveerd, maar de gasten voor onze kamer kwamen niet opdagen. Ik gooide mijn blouse en broek over een stoel, trok mijn schoenen en sokken uit en wachtte tot zij de badkamer verliet. Door de geopende luiken keek ik naar de fluweeldonkere avond, ontdekte in de verte lichtmasten op de toppen van de Alpen. Een auto met de koplampen volop brandend schoot door de straat beneden. Ik had geen haast verder te reizen, de vrienden die ik elders in Italië zou ontmoeten vertrokken pas over een paar dagen vanuit Zuid-Frankrijk. Niets bond me, maar ik had me gebonden aan Rita.
Met een grote zachte hotelhanddoek om zich heen geslagen, het haar in natte wilde slierten, kwam ze naast me staan. In een opwelling kuste ik haar oorschelp die net zichtbaar was tussen de haarlokken, en ik verdween snel in de badkamer, draaide de eerste minuten alleen de koude kraan open en liet de stralen koud als bergwater over mijn hoofd stromen, mijn schouders, rug. Rita keek naar me via de spiegel die op de kastdeur was bevestigd, en dat stemde me gelukkig.
Ik droogde me af en schoof naast haar tussen de lakens. De lampjes op de nachtkastjes brandden. Turijn waar ik altijd doorheen reisde of dat ik passeerde, leek mij op dat moment de intiemste stad ter wereld, maar vooropgesteld: de vermoeienis van de reis van je lichaam gespoeld onder de harde stralen van een douche, een hotelkamer, een meisje, wijn gedronken op een terras in een zomermaand.
Een paar minuten zeiden we niets, wachtten allebei af.
‘Zal ik eens een verhaal vertellen?’ vroeg ik terwijl ik mijn arm om haar schouders legde.
‘Nee, nee. Ik wil niet dat je me aanraakt. Als je toch het lef hebt sla ik je. Ik vind het eng als je me aanraakt. Luister je? Eng. Ik word daar alleen maar heel treurig van. Alsjeblieft, haal je hand weg, blijf van me af... We hebben toch niets met elkaar.’
Ze lag op haar buik, gezicht naar de muur gedraaid. Het leek of ze huilde. Haar schouders trok ze krampachtig samen. Handen tot vuisten gebald.
‘Rita...’
| |
| |
‘Ik wil alleen slapen.’
‘Zoiets meen je niet.’
‘Ik heb het toch gezegd: laat me alleen slapen.’
‘Ik zal geen vinger naar je uitstrekken.’
‘Als je het waagt... dan haat ik je.’
‘'k Beloof het.’
En op hetzelfde moment als waarop ik voelde, toen ik ging verliggen, dat we in de kuil van het bed naar elkaar toe rolden trok ze in een aanval van onbegrijpelijke woede met alle kracht die ze kon verzamelen de lakens naar zich toe. Ik rolde zowat bovenop haar. En daar lag ik dan, naakt naast het meisje dat ik pas die ochtend had ontmoet en dat heel haar hart tegen mij had uitgestort, dat Rita heette, dat haar tranen in het kussen verbeet zonder dat ik haar aan mocht raken.
Ze wikkelde zich strak en onbereikbaar in de lakens.
‘Nu ben ik van ijs,’ zei ze. ‘Ik ben bevroren.’
‘Welterusten dan.’
‘In mijn hart is het twintig graden onder nul. Siberisch, en dat in Italië. Hoe is het zover gekomen? zul je vragen. Vraag maar niets.’
Ik vroeg: ‘Heb je al visioenen, zie je al de meest weidse vergezichten? Zonnen die ondergaan in een krans van kleuren? Ontelbaar veel sterren?’
‘Ik ben koud en ontroostbaar en wil niet langer praten. Ik slaap al, heel diep. De slaap van...’
‘Sneeuwwitje, die ik morgenvroeg wakker kus.’
‘Laat me.’
Gelukkig was het warm die nacht en sliep ik in zonder een laken of een deken om over me heen te trekken. Een uur lang ging mijn hart als gek tekeer. Ik hoorde klokken slaan. Schrok telkens wakker, bang dat ik helemaal tegen haar gerold zou zijn, hoe ik daar ook naar hunkerde. Maar in haar als bevroren slaap liet ze zich door niets wekken.
De volgende ochtend stonden we vroeg op en kleedden we ons zwijgend aan, elkaars blikken ontwijkend, vermijdend ook maar een woord te wijden aan de afgelopen nacht.
Zij, met matte stem: ‘Hoe laat gaat je trein?’
‘Waarheen?’
‘Moet ik je dat vertellen?’
‘Er gaat pas een trein als ik uit deze stad weg wil. Voorlopig heb ik geen haast. Jij?’
‘Niet echt. Toch wil ik verder.’
Ik, voorzichtig: ‘Zullen we samen reizen?’
‘Waar heb je afgesproken?’
‘Och, dat wijst zich vanzelf.’
‘In Milaan, op de Etna. Kom, geef 'ns antwoord.’
‘Drie keer raden: het is een stad die op jouw route ligt.’
‘Kwelgeest.’
‘Ik luister graag, een hartstochtelijke luisteraar, en laat me ook graag de weg wijzen en wil ook in je gezelschap zijn.’
‘Ik neem de eerstvolgende bus die hier in deze straat voor het hotel stopt.’
‘Je bent aandoenlijk. Waarheen?’
‘De stad uit, door de maïsvelden en de wijngaarden naar een dorpje op het land. Ik heb alweer genoeg van de stad om me heen gevoeld. Jij houdt ervan hè, de voorbijsuizende auto's en het geroezemoes op de terrassen? Na een paar minuten heb ik het idee in een bad van roet en pek gestapt te zijn.’
Rita en haar smetvrees. Wie weet is ze vanaf nu verloren voor de liefde, dacht ik terwijl ik het toilettasje met de tandenborstel en het zeepdoosje in de handdoek rolde. Rita, zonder bezittingen, draaide ongeduldig aan de deurknop. Voorgoed verloren voor het bedgeluk.
‘Luister,’ vervolgde ze en ze priemde met haar wijsvinger waarschuwend in de hoogte. ‘De bus naar de campagna. Je hoort het aan het grommen van de motor, zwaarder en krachtiger dan het zoemen van de stadsbussen. Het is alsof die bus nu al de heuvels in rijdt.’
Ik knikte. Ze verdiende een felle, nee, een woedende omhelzing waaraan ze zich, hoeveel tegenstand ze ook bood, na een paar kussen en strelingen wel over moèst geven. Waarschijnlijk zonder dat ze het wist maakte ze het vertrouwen dat gisteravond was ontstaan kapot, zoals haar vertrouwen in mannen - waarom liftte ze anders alleen? - de nacht daarvoor onherstelbaar was beschadigd. Een halfverlaten dorpje, omringd door slaperige velden en op zaterdagavond onveilig gemaakt door jongelui op scooters, bood dat enige uitkomst? Ze moest zich te buiten gaan in Milaan, Rome, Turijn desnoods, op het Lido van Venetië, ze moest zich gaan vergooien, waar en met wie ze ook maar wilde, dronken worden in de dancings van de stad, ze moest als iemand die bijna verdronken is opnieuw het water in, nog dieper in nog wilder water, en weer terug naar het droge zwemmen om het vertrouwen in water, die geheimzinnige wereld vol verborgen stromingen en verlokkingen waarin je soms een zingende nimf hoort, opnieuw te veroveren. Ze moest weer door het vuur.
Rita weigerde. Ik stelde het haar voor, zijdelings en terloops de zinnen formulerend, geen vergelijkingen die haar zouden verontrusten, maar ze schudde haar hoofd heen en weer, haar haarlokken vlogen van links naar rechts, alles in haar ontkende.
‘Wie is je beschermengel?’ vroeg ik, ‘je engelbewaarder?’
‘Nooit van gehoord. Waar doel je op? Kreeg je soms weer een briljante inval? Zo van: we nemen een taxi naar de eerste de beste gelegenheid die de naam heeft van mijn bescherm-
| |
| |
heilige, of wie dan ook.’
‘Ssst. Heb je een tweede naam?’
‘Nee.’
We liepen de trappen af, betaalden. Voor het hotel namen we afscheid, de bussen maakten ieder gesprek onmogelijk. Luidruchtiger dan ooit, met tomeloos draaiende motoren, hielden ze een sekonde stil bij de halte om zich daarna weer in de verkeersstroom te voegen.
Rita sprong op de treeplank van een wegrijdende bus die al vaart begon te zetten, ze zwaaide kort naar me, alleen met haar vingers alsof ze over een onzichtbare deur kraste, klein hooghartig lief katje, en verdween in het duister van de bus tussen de passagiers. Mijn blouse plakte op mijn rug. Ik slikte. Ik keek omhoog naar het bord bij de halte: ze kon met lijn 63, 75, 18 of 24 zijn vertrokken.
Het was nog maar mijn tweede ochtend in Italië. De zon, een en al vlam, steeg boven de huizen uit en stak in mijn ogen.
Vijf dagen later zou ik pas een paar van de vrienden ontmoeten; de anderen kwamen weer later. Tijd in overvloed om over Rita na te denken en in stilte de gesprekken te herhalen, misschien hier en daar wat te vervalsen en te verfraaien, een toets drama eraan te verlenen, en de klank van haar stem nogmaals te horen, de natte slierten haar telkens te zien als ik me haar voor ogen haalde.
Daar ging ze, bevroren Rita, op weg naar de buitenwijken van die uitgestrekte automobielstad Turijn en vandaar verder het golvende landschap in. Laten daar de Fiatjes Cinquecento en de Alfa's maar om haar heen krioelen, en laat zich in hemelsnaam geen Mercedes vertonen. Ze zou verstijven van schrik. Vanwege de herinnering niet weten welke kant uit te kijken.
Bij een kiosk kocht ik een Italiaanse krant en ik liep ermee naar een park, waar ik op een bank onder de bomen de pagina's las en las. Ik dronk de woorden. Geen bericht ontging me. Met een klap wilde ik middenin de intriges en verwikkelingen van Italië terechtkomen.
De politiek was zoals de politiek behoort te zijn - eenvoudig voor wie van grote afstand de debatterende en soms strijdende partijen gadeslaat, ingewikkeld voor wie niets dan nuances ziet - en de economie had zo haar lichte recessie maar ook gloorden er lichtpuntjes aan de horizon, Alfa Romeo bijvoorbeeld boekte voor het eerst sinds jaren winst, en schandalen waren er ook voorhanden. Zoals altijd na het lezen van de krant voelde ik me verontrust. Leed om het leed. Er zou ook nooit iets veranderen. Overal bleven de gebeurtenissen zich herhalen, over die hele eindeloze wereld, als de zon maar niet helemaal explodeerde en doofde en als de regenwolken maar landinwaarts bleven drijven. Toch kon ik de krant niet dichtvouwen, ik was verzeild geraakt in een artikel over de achttiende-eeuwse beeldhouwer Canova van wie, zo vermeldde de krant, een kunstwerk, Amor en Psyche, over zijn hang naar al te sentimentele uitbeeldingen en de vergetelheid waarin hij was geraakt. Dat laatste ten onrechte. Ik las geen artikel, dit was een pleidooi.
De zaal van blauw marmer van de Villa Carlotta, blauw als het water van het meer, waarin de Amor en Psyche zich bevindt harmonieert dank zij haar verstilde koelheid zo volmaakt met de strenge elegante lijnen van het beeld dat iedereen die ‘na de pijn van de versmade liefde vertroosting zoekt zich zonder aarzelen naar het Como Meer moet begeven’.
Verbaasd las ik de slotzin van het artikel nog
| |
| |
een keer. Het stond er allemaal echt. Ik moest glimlachen. Hier sprak iemand zijn lezers rechtstreeks vanachter de schrijfmachine toe. Na alle berichten over de onveranderlijke loop van de wereld - als de zon maar niet voorgoed explodeert en dooft, als de regenwolken maar blijven ontstaan - gaf een schrijver zijn lezer moed: Spoedt u naar de Villa Carlotta aan het Como Meer, gelegen tegenover Bellagio, want daar is nog vertroosting en harmonie te vinden.
In Turijn las ik voor het eerst de naam Bellagio, maar hechtte er toen geen bijzondere betekenis aan. Italiaanse plaatsnamen schuilen vol poëzie. En brieven kunnen vanuit de hele wereld geschreven worden, vanuit kelders in Amsterdam evengoed als vanaf een hotelkamer met een wankele tafel in een Italiaans dorp. Als die tafel er maar staat, desnoods een schrijfplankje op de knieën, en als er maar een pen is en papier en een hand die die pen over het papier dwingt. Als de woorden maar van de woestijn het paradijs maken, zoals Amor en Psyche het hart bemoedigt daarginds in de blauwe zaal van de Villa Carlotta aan het blauwe Como Meer.
Er is een schilderij van Lucas Cranach, voorstellende Venus met Amor als honingdief. Venus, gehuld in de delicaatste en doorzichtigste sluiers die maar geschilderd zijn, wijst vermanend naar haar zoontje, het liefdesgodje. Zij lijkt de tekst uit te spreken die links op het schilderij staat geschreven: ‘Wanneer de kleine Cupido de honing steelt uit de korf, steekt de bij hem met de angel in zijn vinger. Zo doet ook ons het kortstondige liefdesgenot dat wij nastreven pijn, met droeve smart gemengd.’
Cranach schilderde zijn Venus met Amor als honingdief in 1537. Troost. Het schilderij hangt in het Rijksmuseum Kröller-Müller, Otterlo, de Veluwe. Rita en ik waren alweer eeuwen verder en bovendien in Italië en waren bovendien zojuist uiteengegaan, terwijl ik toen ze de bus instapte ervan overtuigd was dat er tussen ons iets moois had kunnen groeien. Maar de bus reed onherroepelijk de straat uit, niets kon hem in zijn vaart stuiten en ik wilde me op dat ogenblik door niets laten troosten.
Beneden zijn de ontbijttafels al afgeruimd. Zelfs de geur van koffie is verdwenen. Vaasjes met kunstbloemen en muziek - aubade, aubade - begroeten me.
Ik geef de sleutel van de kamer aan de receptionist, niet de eenogige portier van gisternacht, en loop door de wijdgeopende deuren van het hotel Bellagio in, volg de boulevard langs het water, loop in de schaduw van de oleander ofwel laurierroos die hier in de zomer met witte en hardroze bloesems bloeit.
De klok bij de veerboten wijst kwart over tien aan. Tijd te over; de ochtend is nog niet voorbij, de middag en de avond liggen nog voor me zoals het water van het meer voor me ligt: uitgestrekt, vol onverwachte gebeurtenissen, beloften en verborgen hoeken, Colico in het noorden, Lecco in het zuiden, Tremezzo aan de overzijde, het hele perspectief van een dag aan het meer.
Links van me beginnen de tuinen van Villa Melzi, tussen de bomen van Tremezzo rijst Villa Carlotta wit en verheven op, een klein kwartier varen met de traghetto, er schiet een hagedis weg voor mijn voeten, de stenen zijn warm, insekten dansen vlak boven het water, vissers werpen hun netten in het water, vlak tegen de kant houden forellen zich schuil tussen wier en met alg bedekte stenen, het water is een spiegel van zilver, de gladgeslepen keien op de bodem zijn eeuwen geleden uit de bergen omlaaggerold, kinderen spelen op het grasveld achter mij met een bal in alle kleuren van de regenboog, een jongetje laat zijn vlieger op, rechts van me schetst een tekenaar het tafereel, op een bank leest een meisje in een poëziebundel, de wolken in de hoogte zijn stille getuigen van al wat er gebeurt en zeilen zwijgend verder, glinsterend als zijde, de wereld staat een ogenblik stil en alles is er, alles heeft zijn plaats.
Dit is een imaginair landschap. De kleuren leven onder het laagje vernis. De verf vertoont geen enkel barstje. Italië laat zich zien van haar ijdelste zijde, verkwistend haar schoonheid. Een schilderkunstige ontroering. Italië wil je met ideale imaginaire landschappen, waarvoor je altijd even de ogen moet sluiten, verblinden want ze tooit zich met een onwerkelijke pracht.
Gelukkig, het schilderij heeft zijn lijst en het ideale landschap zijn onvolmaaktheden. Modder op de wegen, beroete steden, straten die vol vuilnisbakken staan, vervallen verlaten huizen, de man die eenzaam op een steen aan de waterkant tegen zichzelf praat en niemand die naar hem luistert, autowrakken, sirenes, cafés na sluitingstijd, al die droefenis, een bus die wegrijdt en een meisje meeneemt dat niet om wil kijken. De rafels van het paradijs.
Op een terras verderop biedt een verkoopstertje rozen aan. Ik wenk haar en koop ze allemaal. Terwijl ik betaal vertel ik haar het verhaal over Psyche, de minnares van Amor, die dank zij haar huwelijk met deze honingdief de onsterfelijkheid verwerft. Ze luistert nauwelijks. Gelijk heeft ze. Zij verkoopt rozen, en niet alle geliefden die ze op haar route langs de terrassen een roos aanprijst hechten geloof aan zomaar zo'n bloem, zegt ze met verwijtende stem. Ze bergt het geld op.
‘Wie wordt met het boeket verrast?’ vraagt ze opeens.
‘Een meisje dat ik een paar jaar geleden in een bus in Turijn voor het laatst heb gezien, en sindsdien niet meer.’
Ze lacht aarzelend, daarna lachen we allebei. Het schalt over de boulevard.
|
|