| |
| |
| |
Sneeuwval
Hermine de Graaf
Olga is er niet en dat is vreemd. Ik heb even mijn bewustzijn verloren; het kan nooit lang geweest zijn. Het glas van mijn horloge is gebroken en het uurwerkje staat stil.
Buiten is het moorddadig koud. De bergwind giert over de gletsjer, de sneeuwvelden en het morenenpuin vlakbij de hut. Boven bij de top moeten donkere föhnwolken hangen, ik kan ze vanaf mijn brits niet zien. In de ijsbloemen op de ruit heb ik een kijkspleet geblazen. Het is donker maar toch is alles zichtbaar in de sneeuw die licht lijkt af te stralen. Ik zie stroompjes water over de ijsplaten naar beneden lopen, soms sleuren ze hele plakken sneeuw mee de diepte in. Dat maakt een ploffend geluid. Door vorst wordt sneeuw poederachtig, onder bij de bergwand zijn er kleine sneeuwexplosies.
Ik heb nooit in mijn leven beter kunnen horen en zien dan nu, alleen denk ik dat ik mijn stem verloren heb. Niemand geeft tenminste enig teken dat ze horen wat ik zeg. Aan de overstekende rand van het dak van de bivacco hangen ijspegels. Ik kan de Grote Beer zien die af en toe achter de wolken verdwijnt. Het vriest dat het kraakt, en het is mei...
Er zijn honden die schel blaffen en mannen die over het ijsveld heen en weer glijden. Ik zie hoe een rechte rij lichtjes zich langzaam van de voet van de berg losmaakt en zich traag over het sneeuwveld in de richting van de hut beweegt.
Mijn hollofilkleding ligt over een stoel, er zitten ijskoeken op. De felrode stof wordt wijnrood op de plaatsen waar het ijs is gesmolten. Ik lig op een houten bed en ze hebben kussens in mijn rug gelegd zodat ik rechtop kan zitten. Een kaal peertje hangt zomaar aan het snoer waarin een lus is geknoopt. Het licht doet verdraaid veel pijn. Ik heb lasogen. Mijn gletsjerbril kan ik niet opzetten, die heb ik een halve dag geleden in de afgrond zien vallen; het was meer dwarrelen dan vallen, want de wind speelde er spelletjes mee, totdat hij onzichtbaar werd.
Als ik ga verliggen doet dat ook pijn, mijn been steekt, het bot is net onder het kniegewricht gebroken. Het moet geknapt zijn als een droge tak, al heb ik er niets van gemerkt.
Ondanks het slechte weer werken de mannen door. Het zijn harde kerels met rode koppen, ze hebben sterke spieren en zware botten; dat kun je zo zien. Toen ze me vonden was ik versuft en ik reageerde traag. Ze gaven me kleine slokjes brandewijn met suiker te drinken. Het spul was stroperig en mierzoet.
We hoorden hoe op de oostflank van de berg de lawines naar beneden rolden. Lawines maken bruine en vuile sporen in de witte sneeuw. In alle berggebieden, overal ter wereld, waar neerslag in vaste vorm valt, komen lawines voor. Je kunt ze niet goed voorspellen, het gevaar verandert voortdurend van plaats én van intensiteit. Word je meegesleurd en onder de sneeuwmassa bedolven, dan is dat vaak een volslagen verrassing. Pas gevallen sneeuw is het gevaarlijkst.
Ze legden me met vier man op een slee en ik zei: ‘Zijn jullie daar eindelijk’.
‘Hij voelt geen eens pijn meer’, zei er een. En de zin begon in mijn hoofd te weergalmen: geen eens pijn... pijn... pijn.
Ik wees naar het ijskasteel, naar de voet van drie ijstorens waar het rotsblok moest liggen en zei: ‘Daar, daar... gucken!’
Ze hoorden me niet en ik wees nog eens.
‘Rustig nou maar’, zeiden ze, ‘verspil je krachten niet.’
Er kwam een herdershond op me af en die begon mijn gezicht te likken. Ik voelde er niets van, maar ik zag het gebeuren. Mijn beenwond en de kou hadden me in een shocktoestand gebracht. Ik zag hun hoofden die over me heenbogen, hun rode monden die bewogen, maar hoorde niets meer. Even verloor ik mijn bewustzijn. Toen de slee begon te glijden, was ik alweer bij kennis. Er zaten proppen in mijn oren, en als ik slikte kraakte 't in mijn hoofd.
We gleden naar beneden waar de kleine hut stond die ons de hele dag had toegelachen. De slee bonkte en stootte over de oneffenheden van de ijzige bodem. Mijn klimgereedschap dat ze op mijn buik hadden gelegd, maakte een rinkelend geluid. Een vrolijk geluid. Er pinkten sterren aan de hemel maar de bergtop was in zware wolken gehuld.
Een berg maakt zijn eigen weer. De wolken die in het dal hadden gehangen, waren verdwenen. Ik kon de lichtjes van de dorpjes ver beneden ons zien glimmen.
Buiten sputtert de motor van een aggregaat en de lamp aan het schuine plafond van ongeschaafde planken knippert. Een man met spier- | |
| |
wit haar en een doorgroefd rood gezicht vloekt. Hij probeert het fornuis aan te steken. De wind slaat voortdurend in de schoorsteen en blaast het vuur uit. Hij stampt met zijn sneeuwlaarzen op de vloer.
‘De berg maakt zijn eigen weer’, zeg ik, maar hij hoort me niet, al spreek ik luid. Hij gooit een handvol stro in de klep en steekt de brand in proppen krantenpapier, die doordrenkt zijn met petroleum, daar ruikt 't tenminste naar. De man draait zich om en vraagt: ‘Koud?’ Hij komt op me toegelopen met een vriendelijke, halve aandacht waar ik de pest aan heb. Het fornuis begint verschrikkelijk te roken, de rook slaat uit alle kieren en spleten de hut in. We hoesten allebei.
‘Gaat het wel?’ En hij wijst naar mijn been dat onder het dek uitsteekt. Mijn been, denk ik. Het is voorlopig gespalkt met twee latten waar omheen een abseiltouw is gewonden.
Volgens mij lijd ik aan wat ze berg-hypothermie noemen. Het had me fataal kunnen worden als ze nog een uurtje gewacht hadden met me te vinden. Ik ben taai, dat zegt iedereen die me kent. Boudewijn vond het mijn meest betrouwbare eigenschap. Hij zei: ‘Als jij je in een bergwand met ijs vastbijt, dan laat je nooit meer los. Net een fox-terriër.’
Door die brandewijn met suiker viel ik niet flauw. Net niet. Ze weten wat ze moeten doen én laten. Ik kan er geen kritiek op hebben, al hun handelingen zijn doelgericht. En ze zijn snel, vooral snel. Ze dragen roodgeruite flanellen hemden met parka's erover, hun stemmen klinken sloom en dof. Net of er een bandrecorder op een verkeerde snelheid is gezet. Maar dat ligt aan mij, ik verdraai hun geluid in mijn hoofd.
Mijn spieren waren verkrampt en toen ik warmer werd, begonnen ze pijn te doen. Verdomd veel pijn! Ze hebben me onder een stapel paardedekens gelegd, het is een zware vracht waar je moe van wordt. Ik heb steeds nieuwe gedachten, ze praten in mijn hoofd. Ik houd me aan mijn denkbeelden vast; ik klamp alles vast als ik dreig te vallen. Ik ben taai. Ik val om de dooie dood niet flauw.
De grootste warmteuitwisseling vindt bij de huid plaats, voor ze me vonden heb ik mezelf een Ronicolinjectie gegeven om het bloed dun te houden. Volgens mij zijn er ook een paar ribben gekneusd, ik kan alleen maar oppervlakkig ademhalen. Straks word ik thuis in mijn warme bed wakker en dan denk ik: God, wat een mens zich 's nachts al niet in het hoofd kan halen.
‘Chinese?’ De man buigt zich over me heen en houdt zijn gezicht vlakbij het mijne. Ik schud mijn hoofd. ‘Nee’, zeg ik, ‘dat niet. Halb Chinese, halb Holländer.’
Moet ik dit nu weer gaan uitleggen? Van mij kan hij de pleuris krijgen, ik leg het nooit meer uit! Hij kijkt met een spottende blik naar mijn zijden onderkleding, verschikt het dek en zegt dat ik me niet op moeten winden. ‘Wird schon werden.’
‘Ik val flauw, ik ga vallen.’
‘Hindert niets. Ik ben bij je.’
Hij verstaat me dus wel.
Ze hebben de broekspijp van mijn warmtepak aan flarden gesneden. Ik herinner me nog dat er een ‘Scheisse’ zei, toen hij mijn been bekeek.
‘Deze gek heeft zijn poot gebroken. Voorzichtig’, zei een ander.
‘Hij bloedt niet meer’, zei weer een ander. Het was me een stel. Toen ze me op de slee legden en de hond mijn gezicht begon te likken, hoorde ik Olga's stem die een ijl aftelrijmpje zong, dat van heel ver leek te komen.
‘Boudewijn eerst, de klim begint;
Olga die dan steeds verder spint,
Snijdt Christiaan het touw weer af,
brengt hij u, oh mens, in 't graf.’
Ik gilde dat dit niet waar kon zijn en viel even flauw. Het was mijn wilde gedachtenstroom, de ordeloze bende in mijn hoofd die me parten speelde. Maar het klonk zo helder en zo duidelijk.
‘Halb Holländer, halb Chinese? Der spinnt wohl’, zegt de man lijzig en hij schudt zijn hoofd. ‘Na so wass!’
‘Olga spint’, zeg ik dromerig, ‘en jij past op mij, je moet niet zeuren. Deze gek heeft zijn poot gebroken en voelt geen pijn.’
Nooit hebben Boudewijn en ik een klimtouw gekapt, het past eenvoudigweg niet bij ons. Raar liedje, verdomde Olga!
Tijdens de klim naar de voet van de bergwand, hield ze om de vijftig passen halt, legde haar hand boven haar ogen om de bergreuzen te kunnen bekijken. Haar gletsjerbril bungelde om haar nek. Het glazuur van haar tanden flonkerde vreemd in het felle zonlicht alsof ze metalen tanden en kiezen had. Ze woelde als een muis door de poedersuiker van het sneeuwveld, waar we traverseerden. Het spoor dat ze achterliet was onregelmatig, het slingerde. Ze zakte tot aan haar liezen in de sneeuw weg. Ze weigerde in mijn spoor te lopen. Ze moest laten zien wat ze waard was en trok zich geen bal van me aan. Het dal was al vol wolken gestroomd.
‘God Olga’, zei ik, ‘dit gaat echt niet.’
‘God? Chris! Draagt volgens mij een Troll Klimelightgordel, hij hangt vol met karabiners, konische ijsschroeven, klemankers, cliffhangers en klemkeilen. Mijn God, dat is me een God. Hij heeft 160 meter Edelrid Dynaloc om zijn lichaam gewonden als gewaad.’
‘Ik wil niet dat je spot. We moeten overleggen, voor het te laat is, de situatie bespreken en een rationele - hoor je, een rationele - beslissing nemen.’
‘We gaan door slome. Dat is onze beslissing,
| |
| |
gewoon door. Onze neus achterna.’
Ze droeg een matrozenmes in een leren schede aan haar gordel. De stof van haar warmtepak was lilakleurig, dat vond ze een mooie kleur. Ik riep haar toe dat ze zich nodeloos liep uit te putten en dat we het zó helemaal niet zouden halen.
Eerst waren er witte pluisjes geweest die op de wind dansten, we traverseerden naar de granieten wand die naar de top leidde. De route naar boven leek me niet makkelijk.
‘Olga, de sneeuw begint te stuiven. Het slechte weer besluipt ons. Zullen we teruggaan?’
‘Ben je mal’, zei ze luchtig.
‘Het is gevaarlijk!’ En ik wees naar boven. ‘Die wand is gecompliceerd opgebouwd. Je kunt de afstanden en hoogteverschillen nauwelijks uitrekenen. Het is klimmen op goed geluk en daarbij komt dat het slecht weer wordt. We halen de top niet vandaag. Ik zeg het je.’
Door luchtzuiging kan poedersneeuw tot op
| |
| |
grote hoogten in wervelkolommen opgetild worden. Het is een slecht teken, al is het schitterend om te zien. In elke tocht zit een punt waarop je niet meer terug kunt keren, je moet dan wel door naar de top om je via een eenvoudiger route naar beneden ab te seilen.
Door Olga's halsstarrigheid zaten we twee uur later tegen de wand gekleefd, we konden de stormwind vanaf de top horen bulderen. Het was ijzig koud, het sneeuwde en de wolken daalden op ons neer. Ik vond een tamelijk brede richel in de granieten reus en we zekerden. Olga was zo slap als een vaatdoek geworden en ze sloeg wartaal uit. Ik had haar een Ronicolinjectie gegeven. De richel was prima, het was een elfenbankje van steen, waarop we languit konden liggen.
Onder extreme omstandigheden vernauwen de bloedvaten van je huid zich, het bloed wil er dan niet meer doorheen stromen, het trekt zich terug dieper je lichaam in. Als een van Olga's prachtige witte tenen eraf zou vriezen, zou dat zonde zijn, dus nam ze nog een bloedverdunnende injectie terwijl ik even niet op haar lette omdat ik een paar haken met mijn rotshamer in het graniet sloeg. Olga kreunde van de pijn die de injectienaald in het koude vlees veroorzaakte. Er begon een scherpe ijsregen te vallen en Olga deed het domste wat ze in deze omstandigheden kon doen, ze trok haar schoenen uit om haar voeten te kunnen masseren.
De man gooit houtspaanders en blokjes hout in het vuur. Het gaat aangenaam ruiken in de hut. Hij zal koffie gaan zetten, soep gaan maken voor mij en de mannen; het is een moeder. Er valt een ijspegel van de dakrand, hij maakt een pling-geluidje. Toen we vlak voor het point-of-no-return waren, had ik moeten ingrijpen. Ik heb het niet gedurfd omdat ik bang was dat ze me minder dan Boudewijn zou vinden.
De man is sneeuw wezen scheppen in een geblutste metalen pan. Hij fluit een liedje tussen zijn tanden. In de verte blaffen de honden. Geluid draagt ver over sneeuwvlaktes en het kaatst terug tegen de ongastvrije rotswanden. Af en toe meen ik het gesis van een fluisterende lawine te horen, onder de dunne ijslaag bij de hut kabbelt het smeltwater.
‘Erg aardig van u. Danke vielmals’, zeg ik tegen de man.
‘Bitte?’ Hij draait zich geschrokken om.
‘Nou gewoon, dat het aardig van u is.’ En ik wijs naar de pan met sneeuw. Hij kijkt me niet begrijpend aan, laat zijn ogen van mijn gezicht naar mijn been dwalen. Hij komt om mijn dekens te verschikken en zegt dat ik me koest moet houden. ‘Sonst bricht der Faden.’ Er vallen nog meer pegels van de dakrand af.
Ik drukte me tegen de wand, de graat schuin boven ons was al bedekt met een dik pak sneeuw. Door de soms dunner wordende mist kon ik het verloop van de scherpe kam volgen. Olga kreunde in haar slaap, ze hing als een knoflookworstje in een netje tegen de berg. En ik kneedde het stijve leer van haar schoenen. Het was moeilijk geweest haar in haar bivakzak te krijgen. Ze was willoos geworden.
Met je verstand erbij was de situatie erg ongemakkelijk, maar er viel mee te leven. Olga's verstand verbrokkelde, het viel in duizend stukjes uit elkaar. Ze ijlde, haar tanden klapperden en ze kletste over touw, klemkeilen, stand en nachkommen. Zij was het die geen leergeld had betaald. Er viel niet met haar te praten. Ik probeerde haar wakker te houden. Ik vreesde dat ik door het zwellen van haar voeten haar schoenen nooit meer zou kunnen aan krijgen. Als ik er met Boudewijn gezeten had, dan was ik rustig geweest; de richel was prachtig - twee schoenbreedten - we waren stevig gezekerd.
Olga is onder alle omstandigheden beweeglijk, zelfs als ze ijlt. Ze lacht veel en praat veel, ze is bezig mensen voor zich in te nemen. Het is een charmante eigenschap. Als je Olga tegenkomt, kun je er zeker van zijn dat ze je met een stormachtige vreugde begroet, al ben je een wildvreemde. Ik houd van mensen die om het minste of geringste theater maken of voet bij stuk houden. Op mijn achtste jaar besloot ik niet meer te huilen en toen ik later merkte dat huilen bij het leven hoorde was ik het verleerd. Ook nu, terwijl mijn been verrekte veel pijn begint te doen, is er aan mijn gezicht niets te zien. Als een van de mannen wat tegen me zegt, glimlach ik en steek mijn hand op: ‘Alles kits.’
Toen we het sneeuwveld getraverseerd hadden, riep Olga vrolijk: ‘Moe? Zije doos!’
Ik schudde mijn hoofd en keek naar haar lippen die een beetje paars begonnen te worden.
‘Kijk niet zo ernstig Loempia-Chinees’, zei ze lachend. ‘Zitten we op ons dooie ooie in de bergen, gaat ie ernstig staan kijken.’
Olga had publiek nodig, ze sloeg een toon aan of ze tegen een zaal vol met mensen een ijzersterke mop stond te vertellen. Dat ze volgens mijn moeder een van de zeven schoonheden - het kuiltje in haar kin - bezat, maakte veel goed.
Boudewijn was direct niet meer bij haar weg te slaan. Ze zag er in de verste verte niet sportief uit en toch leerde hij haar klimmen. Ik kon ze niet tegenhouden, het was malligheid, waanzin. Ik wist het. Olga had mooie lichte botten, een keel zonder vlekjes, ze was ideaal-normaal, een danstype. Tijdens onze eerste kennismaking in een discotheek stak ze me haar hand toe en ik kon de breekbaarheid van de botjes voelen. Ze had een smal gezicht met spottende ogen.
Een danstent is verpletterend vervelend. Bundels van lichtkanonnen schieten door de ruimte heen, overal flitsen lampen aan en uit en
| |
| |
de muziek dreunt er als in een ijzerwalserij. Wiegende, kleverige mensen, volslagen afhankelijk van de prikkels om hen heen. Voorspelbaar en Westers, ze zijn de speelbal van hun lichamelijke behoeften.
De man met het rode gezicht buigt over me heen. ‘Beter zo?’, vraagt hij. Ik houd mijn vingers voor mijn ogen zodat het lamplicht een vreemde strooiing krijgt. Ik huil niet. Hij ondersteunt mijn achterhoofd en brengt een kroes naar mijn lippen. ‘Langsam’, zegt hij. Mijn ogen tranen. Ik zie vlekken, bogen en cirkels. De alcohol smaakt zoet.
‘We vormen samen een touwgroep’, hoorde ik Boudewijn zeggen. ‘Ik klim beter in steen, maar Chris is een verduiveld goeie ijsklimmer. In ijs heb ik een eerbiedig vertrouwen in hem.’
Ik stond verlegen van mijn glas te nippen en kon geen woord uitbrengen. ‘In ijs vertrouwt hij me minder, dan binden we ons los, omdat hij meent dat als er een van ons komt te vallen de ander hem toch niet tot stilstand kan brengen!’
‘En hij wil dan los?’, zei Olga en ze wees naar me.
Ik verafschuwde mezelf omdat ik me niet verdedigde tegen de insinuatie die er in die prikkende vinger lag.
‘Hij is een soloklimmer, hij ziet niets in twee-kersen-aan-een-steeltje.’
‘Klimtouw is schijnveiligheid’, zei ik zachtjes.
‘Wil je geen kers zijn?’
‘Nee.’
Mijn hart begon steeds wilder te bonzen, ik moest me vasthouden aan de bar.
‘Hij kan het echt goed. Met hem in een ijswand ben je gewoon niet bang.’
‘Hij zelf anders wel, want hij wil los. Daar moet je eens over nadenken.’
Ik dacht: die vrouw is knettergek, ze haat me omdat ik Boudewijns vriend ben. Of ziet ze misschien dat ik een hondeziel heb?
‘Angst is nodig als je klimt’, verdedigde ik me.
‘Dag eenzame kers, we gaan even dansen. Vind je toch niet erg hè?’, zei ze pesterig.
Ik wilde bij iedereen in de smaak vallen, het was mijn zwakte. Ik voelde me onbruikbaar, ik zag ze tussen de zwetende mensen, de bundels lazerstralen woven door de zaal. De basdrum van de muziek leek op het dreunen van een lopende band. Ik keek naar haar en dacht aan iets waar ik het benauwd van kreeg: ik vond haar mooi. Ze hief haar hand naar me op en haar lippen vormden het woord ‘kers’. Mijn zelfvertrouwen knakte, hoewel zelfvertrouwen eigenlijk helemaal niet knakken kan. Ik pakte mijn bierglas, ik had geen dorst.
‘Vorsicht, sonst bricht der Faden. Junge!’
Een ordinair meisje stootte me in het gedrang aan. ‘Ken ik je niet ergens van?’, vroeg ze.
‘Nee, echt niet!’
Ze rook naar zuurtjes en ze legde haar hand zachtjes op de mijne. Mijn kleren begonnen aan mijn huid te kleven.
‘En toch ken ik je ergens van.’ Haar toon was klef als natte sneeuw.
Ik moest het overzicht verloren hebben, ik kende de afstanden en hoogteverschillen niet meer. Ik klom op goed geluk. Het meisje had een intens bleek gezicht met ogen die langs je heen keken. Ze waren als voetstappen in half verregende sneeuw. Ik werd er verdrietig van. Gatenkaas sneeuw.
‘Klimmen in ijs vergt uithoudingsvermogen, kracht en durf. In rots moet je het meer van souplesse en vindingrijkheid hebben.’
‘Wat klets je nou voor onzin.’
‘Ruhe, bitte. Alleen praten als je wat gevraagd wordt.’
‘En als 't je niet meer lukt de spanningen te verwerken? Wat dan? Als je touwgenoot de kansen niet meer incalculeert? Wat doe je dan?’
Koude vragen, grimmig koud.
Het meisje haalde haar schouders op. Ze had een rood gezicht gekregen en peenhaar, dat herinner ik me nog, stug peenhaar.
Boudewijn leerde Olga in een seizoen klimmen, hij was volledig van de kook en zijn stemming sloeg op mij over. Olga heeft dit gezegd, zo gedaan en zus al gedurfd en... jou vindt ze ook aardig, maar je doet zo stug tegen haar. Ze is toch ook jouw vriendin.
‘En ik, ben ik er nog wel in jouw ogen?’, dat heb ik zo'n anderhalf jaar geleden gevraagd. En hij heeft ‘Ja’ gezegd, ‘Jij en Olga en verder niet veel mensen meer.’ En het klonk verdraaid oprecht. ‘En die familie van je ook. Al is het een vermoeiende wetenschap dat ze zo talrijk zijn, ik mag ze toch.’
Hij en Olga werkten in hun vrije tijd in het bedrijf van mijn vader, die een restaurantketen bezit. Mijn vader is een Hongkong Chinees met veel gouden tanden en kiezen in zijn mond. Mijn moeder is van Nederlandse afkomst en zeventien jaar jonger dan hij. Samen met mijn oom was hij ergens op Java een bedrijfje in pinda-olie begonnen. Steenrijk waren ze op een leeftijd dat anderen nog voor hun studie zitten te blokken, zoals Boudewijn, Olga en ikzelf.
Mijn vader heeft een gele huidskleur en aan zijn ogen kun je zien dat hij succes in het leven heeft. Zijn stapels geld heeft hij natuurlijk niet helemaal eerlijk bij elkaar geharkt, hij deed zaken met de Japanse bezetters. Hij is een echte zakenman en het is begrijpelijk dat hij, als iemand traag van begrip is, zo nu en dan onderhevig is aan lichte aanvallen van ongeduld. Doorzettingsvermogen, moed en slimheid worden door hem rijkelijk beloond.
‘Ik mag ze allemaal’, zei Boudewijn, ‘maar jou en Olga het meest.’
| |
| |
Ik heb lang over zijn woorden nagedacht. Kan ik van zo'n eenvoudige zin leven?, vroeg ik me af. Het antwoord is geen verrassing: Ja, het moet kunnen, als ik mijn best doe.
Olga was gevaarlijk, ik wist het zeker en ik heb gelijk gekregen, maar gelijk hebben is niet altijd iets om gelukkig over te zijn.
Toen Boudewijn en ik zestien waren, hebben we de eerste echte berg beklommen, de Mont de l'Etoile, het was een echte rotzak, maar we pakten hem. Boudewijn die een bonkig, Hollands postuur had, bleek wendbaar en behendig tegen de rotswanden te zijn. We werkten in de zaak van mijn vader om onze bergexpedities te kunnen bekostigen. Mijn vader glimlachte hier fijntjes om. Hij mocht Boudewijn bijzonder graag.
Iedereen werkt in zijn bedrijf, als mijn neven het niet zouden doen, zou hun hart zich van schaamte omdraaien in hun lijf. Sommigen werken in de keuken, anderen bedienen de kassa's en de klanten en de meest begaafden houden zich bezig met de boekhouding, de computers en de leiding van het bedrijf.
Als je mijn vaders kantoor betreedt, roept hij je bij wijze van groet toe: ‘Er moet nog heel wat gebeuren. Het kan nog beter!’
Bij Olga leek hij zijn groet vergeten te zijn, je kon zien dat er op zijn gezicht iets aarzelends kwam. Hij keek haar langdurig aan en ze glimlachte monter. Tenslotte zei hij: ‘Het kan. Je kunt met Boudewijn aan de kassa zitten. Rekenen zal je wel toevertrouwd zijn.’
Olga's gezicht leek nog smaller geworden, haar ogen leken op doorzichtig bergkristal.
‘Vanavond beginnen, de jongens moeten je maar inwerken.’
Tegen mij zei mijn vader: ‘Ik mag je vrienden toch wel uit de nood helpen? Jullie kunnen je sport beter bekostigen en die baantjes houden jullie tenminste van de straat.’
Hij gaapte, je kon zijn gouden tanden en kiezen zien blinken. Chinezen uit Hongkong houden van goud.
Er is nog een man de bivacco binnen komen lopen, hij heeft een stormlantaarn bij zich en houdt die boven mijn gezicht. Geel licht.
‘Geluk gehad’, zegt hij.
Ik knik. Hij slaat zijn handen tegen zijn lichaam warm.
‘Door die föhnwinden’, zegt hij, ‘word je koud tot op het bot.’
Er staat een gedeukte metalen pan op het fornuis, ze scheppen er met een conservenblikje sneeuw bij. De man haalt een matrozenmes uit de zak van zijn parka en gooit hem op mijn dekens. ‘Ben je zeker verloren.’
Ik weeg het mes in mijn hand. De lamp begint te knipperen. Ik trek het mes uit de leren schede en houd het omhoog.
‘Pas op! Zo snijd je jezelf nog.’
Ik zwaai ermee en de man zegt dat ik stapelgek ben. Ze werpen me een verachtelijke blik toe en zeggen: ‘Zijn hersens zijn bevroren. Chinezen kunnen niet tegen ijle lucht.’
De motor van 't aggregaat valt stil. De mannen lopen bonkend over de planken naar buiten en gooien de deur met een slag dicht. Er valt een daklawine naar beneden. Ik hoor het ruisen van een walkie-talkie die op de tafel lig. Olga's matrozenmes leg ik naast mijn vloeistofkompas en hoogtemeter op een krukje dat naast mijn bed geschoven is. Ze slingeren 't aggregaat weer aan, het licht begint knipperend te branden.
De hele dag was ik gespannen geweest, ik had moeten vechten om mijn oplettendheid niet te verliezen. Ik volgde haar weggespoelde voetsporen in de sneeuw die naar een kleine midden morene liepen; ingeklemd tussen twee gletsjers. Over het ijsveld liepen straaltjes water die 's nachts zouden bevriezen. Bij de grauwe steenhopen stond ze te wachten. Ze was moe.
‘Schiet nou op, ik krijg genoeg van je. Jij loopt onze tocht alleen maar op te houden. Je wilt niet. Je durft niet.’
Ik schrok van elk geluid, van elke vallende steen die door de warmte van de zon uit de rotswand los smolt. Je kon kleine sneeuwlawines sissend naar beneden horen rollen. Zonnestralen scheerden over het sneeuwveld, dat we moesten traverseren om bij de wand te komen. Ik denk dat ik nog het meest bang was voor mezelf. De mens is van nature goed.... en slecht. Het was nooit eerder in me opgekomen dat ik mezelf ergens van zou kunnen beschuldigen; van iets gruwelijks, of van nalatigheid. Ik had Olga en Boudewijn nooit hun gang mogen laten gaan.
‘Zullen we naar de hut terug klimmen?’, vroeg ik.
‘Zie je wel dat je niet durft. Ik wil die wand in, naar de top. Dan seilen we ons aan de makkelijke kant af. We kunnen voor het donker wordt bij de bivacco zijn. Het kan als je je best maar doet.’
‘We redden het niet Olga, er is een weersverandering op til. Ik voel het’, wierp ik tegen.
‘Als we in de hut zijn maak ik Huhn in Curryrahm voor je klaar. Als je tenminste lief bent en met me meeklimt.’
‘Dat gevriesdroogde spul is anders niet al te smakelijk.’ En ik dacht: als ik haar haar gang laat gaan, zitten we voor we het weten in de puree.
‘Heb je nog meer te klagen.’
‘Het is te gevaarlijk.’
‘Is dat alles?’
‘Ja.’
‘Dan gaan we nú verder.’
‘Weet je dat nou wel zeker?’
‘Absoluut.’
| |
| |
‘Knaapje’
Ze liep door en begon door het zachte dek van poedersneeuw te woelen.
‘Blijf daar niet als een voor de regenbui gevlucht haasje staan’, schreeuwt ze. Haar gezicht heeft een harde uitdrukking gekregen. En met een nauwelijks zichtbare beweging gooit ze haar pickel mijn richting op. Het ding schiet als een oranje lichtflits op me af, ik kan hem maar net ontwijken. ‘Verdommes rotwijf’, roep ik en ik volg haar, haal haar in omdat ik sterker ben. Ze blijft pruilend achter en weigert in mijn spoor te lopen.
Aan de voet van de wand, klimt ze langs me heen en zit in geen tijd twintig meter boven me.
‘Olga, nee. Niet doen!’
Geen antwoord. Ze klimt geruisloos, zelfs haar ademhaling is niet gejaagd, het is doodstil. Alle hoop op een veilige terugkeer is verloren. Ze dwingt me tot een beslissing.
‘Huhn in Curryrahm?’
‘Ja, als je mee doet.’
We zitten in een passage van honderd meter hoog. Ik hoor haar met 't rotshamertje op het graniet slaan. In de inzinkingen in de wand ligt verfirnde sneeuw.
‘Zullen we zekeren?’
‘En daar hield je niet van.’
‘Deze keer wel’, zeg ik.
Ze gooit touw naar beneden en ik bind aan. Het geluid van het hamertje draagt ver over de ijsvlaktes. Ik hoor haar ‘stand’ roepen. ‘Naklimmen’, zegt ze afgemeten.
Ik sta naast haar op de richel, ik glimlach. Haar ogen glanzen, ze lijken op glazen stuiters.
‘Wat sta je nou te lachen.’
‘Alle Chinezen lachen fijntjes. Het is hun manier om buitenstaanders stille verwijten te maken.’
‘Dat kennen we, ja.’
Ze had heel wat op haar kerfstok en ze wist het. Wij waren samen en Boudewijn was weg, voorgoed weg. Hij kon gelukkig zijn in haar gezelschap en zich verheugen op hun weerzien. Ik probeerde mezelf door zijn ogen te zien. Ik schrok ervan. Hij was een goede klimmer en heeft bewust het risico genomen Olga als zijn gelijke op te leiden. Ze vormden een touwgroep en nodigden mij uit om met hen mee te doen. Ik wilde niet. Ik maakte dat seizoen solotochten om aan mijn klimtechniek te kunnen schaven. Mijn aanwezigheid was overbodig en het geluk van andere mensen is vervelend om naar te kijken.
Olga heeft een rommelig geheugen, waarin ze als het erom spant niet gemakkelijk herinneringen kan terugvinden. Dat maakte haar gevaar- | |
| |
lijk, waar nog bij kwam dat ze geen angst scheen te voelen. Ze praatte te vrouwelijk over te ernstige zaken.
‘Boven op de top voel ik me goddelijk, op het dak van de wereld waar scherpe stukjes ijs door de wind in je gezicht geblazen worden. Je hart maakt sprongetjes, het wil nog hoger. Voelen jullie dat ook, doen jullie het daarom?’
Haar stemmingen sloegen op Boudewijn over; hij begon onverstandige dingen te zeggen: ‘Vlak onder de top voel ik me het beste. Je voelt hoe de kou in je vlees bijt. Je longen lijken gekrompen door de droge lucht. Je borstkas gaat pijn doen, je hebt ademnood en je denkt niet meer, maar je voelt heel intens. Grillige ijstorens overal waar je kijkt. Je verplaatst een hand, dan een voet. Je pickel en je ijshamer bewegen aan de touwen van je gordel. Met de laatste krachten hak je een trede in het ijs, de schilfers vliegen als zilveren visjes om je oren, je moet naar boven en mag eenvoudig niet verslappen. Je wilt dat rotkreng pakken, dat is alles. Het is geweldig!’
Ik voel me pas weer goed als ik in het bivak terug ben en naar boven kijk, waar ik gestaan heb. Een afdaling mag nooit onderschat worden. Als je boven bent, is je tocht nog lang niet afgelopen. Overal ligt gevaar op de loer.
Ik ging me steeds meer toevertrouwen aan mijn eigen klimtouw: Edelrid met een diameter van tien milimeter, een paar stevige zekeringen, stijgklemmen en geëloxeerde kletterkarabiners. Het zou blijken dat ik daar gelijk in kreeg, maar gelijk hebben is net zo iets als het laatste woord hebben. Wat niet leuk is omdat er niemand meer is om antwoord te geven.
Ik zag Olga's Gore-Tex pak glanzen in het licht, we zaten aan een touw en kropen als een lange rups omhoog. Als Olga voor klom, beveiligde ik haar tegen een mogelijke val, had ze bijne een volle touwlengte geklommen dan riep ik: ‘Olga, je moet een standplaats zoeken!’
Ze zocht een richel, beveiligde zich aan een haak die ze in het graniet sloeg en riep: ‘Stand’ en ‘Naklimmen.’
Vervolgens klom ik dan weer tot veertig meter boven haar terwijl zij me beveiligde.
Toen de sneeuwpluisjes begonnen te dwarrelen en even later de wolken op kwamen zetten, werd het ijzig koud. Na een uur kon ik zien dat Olga de belasting niet meer aankon, ze ging fouten maken en kon zich niet meer herinneren wat Boudewijn haar had geleerd. Ik moest steeds het voortouw nemen, het achterlichaam van de rups was verlamd. Mijn spieren waren enorm pijnlijk en de wind gilde om onze oren. Ik ontdekte een schitterende richel van 30 centimeter breed. Een elfenbankje.
Olga's verstand valt in stukjes uit elkaar. Ik moet haar tegen de wand vastbinden, ze ijlt en begint om Ronicolinjecties te zeuren. ‘Mijn mooie witte tenen mogen niet afvriezen, dat mag niet.’
Ik open twee warmtepakjes en schuif deze tussen haar kleding. Ze jammert: ‘Door die mist kan niemand ons zien. We zullen doodvriezen .... oh als mijn tenen zwart worden...’
Ze dommelt en ik rook de ene sigaret na de andere, de nicotine smaakt bitter. Ze mag niet diep in slaap vallen.
Met Boudewijn zou het op die richel beslist uit te houden zijn geweest. De laatste woorden die hij in zijn leven gezegd heeft, moeten: ‘Stand’ en ‘Nakomen’ zijn geweest. Hij heeft een musketon opengeklipt en een knoop in het klimtouw gelegd om ze stevig aan een haak te bevestigen. Hij heeft het touw nog extra in een zekeringsklem gehangen, waardoor Olga, die begon te klimmen, beveiligd was. Na verloop van tijd heeft hij haar billen boven zich gezien. Misschien is er wat steenslag op hem neergevallen, toen ze aan het touwladdertje schommelde dat ze te slordig aan een overhellende rotspartij in de wand had vastgemaakt.
Het hangende touw heeft hem gewurgd en dat heeft haar het leven gered. Hij heeft twee dagen in de wand gehangen. Op de veranda van het bergstation konden toeristen hem met verrekijkers zien. Olga heeft zich kunnen abseilen, haar kleren waren aan flarden gescheurd. Ze had een paar wonden in haar gezicht opgelopen en haar handen waren volledig ontveld. De littekens op haar gezicht zijn nog te zien, als je er zachtjes met een vinger over strijkt voel je harde randjes. Kleine witte ribbeltjes; foutjes op haar huid.
Mijn vader dwong me het aan zijn moeder te gaan vertellen. Boudewijn was vaker bij ons dan bij zijn moeder thuis, hij hoorde bij onze familie; mijn ouders voelden zich verplicht de begrafenis te betalen. Zijn moeder was een magere, nerveuze vrouw. Op de begrafenis stond ze als een wassenbeeld tussen mijn ouders in, die haar ondersteunden, anders was ze zomaar omgevallen. Olga was nog niet uit het ziekenhuis ontslagen.
De eerste weken was ik moedeloos, ik liep nog wel college maar nam absoluut niets op. In het restaurant bediende ik de klanten als een machine. ‘Waarmee kan ik u van dienst zijn, mevrouw, meneer’, zei ik automatisch. En als ze weggingen ‘Dag mevrouw, dag meneer. Ik hoop dat alles naar tevredenheid was.’ Het waren de standaardzinnen voor een ober.
Na een paar maanden begon mijn vader erop aan te dringen dat ik Olga zou bezoeken. Hij vond haar aardig en meende dat ze onze steun goed kon gebruiken.
‘Ze kan er ook niets aan doen’, zei hij, ‘en het siert jou allerminst dat jij de eerste stap niet zet, zelf kan ze het niet. Ik geef je veertien dagen de tijd om naar haar toe te gaan. Als je het dan
| |
| |
| |
Voor G.
Thera Westerman
Binnen een uur zag ik mezelf te loor gaan
Wij keken aandachtig naar het vertrek van liefde
en hielden ons vast aan drank
waarvan de kade zich verwijderde
Het verdriet stond wuivend aan de wal
niet doet, ga ik.’
Van zijn gezicht viel er geen emotie af te lezen, mijn moeder knikte, ze vond dat Olga een van de zeven schoonheden bezat. ‘Als ze lacht, komt er zo'n aardig kuiltje in haar kin. Dat is leuk om naar te kijken. Het is een goed meisje. We moeten haar helpen, je vader heeft gelijk.’
‘Maar ze mag me niet’, wierp ik tegen, ‘ze vindt me een akelige introvert.’ Ik kon geen bres slaan in het ouderlijk front.
‘Chris, als iemand niet stapelverliefd op je is, denk jij dat ze je haten. Je bent een zwart-wit denker. Van Boudewijn hield ze en jou mag ze graag. Niet alle mensen op deze wereld kunnen van je houden.’
‘Ze noemt me een zije doos, vind je dat aardig?’
‘Man, wat ben jij kleinzerig. Het is een aardig meisje en daarmee basta’, zei mijn vader.
‘Maar....’
‘Discussie gesloten, je hebt nog veertien dagen.’
En hij meende het.
Ik bezocht haar en nam een bosje anemonen mee. Ik gedroeg me houterig, maar ze was reuze blij me te zien en we sloten vriendschap. We aten appels. Ik moest ze voor haar schillen omdat haar handen nog niet helemaal genezen waren. Ze pakte de bleekgroene partjes voorzichtig van me aan.
‘Ik kon er echt niets aan doen’, zei ze.
Ik glimlachte fijntjes en zei: ‘Je moet er maar niet meer over praten.’ Ik plukte rode pluisjes van haar rode deken. ‘Ga nou rustig liggen, het is toch allang goed allemaal.’
Ze vroeg of ik nog een appeltje voor haar wilde schillen. Haar bergschoenen stonden op de kast, ze waren met Bi-wax ingewreven. Je kon op de neuzen de schaafplekken en groeven zien.
‘We moeten eens een tocht maken om je weer fit te krijgen’, zei ik en ze rolde zich in haar rode deken.
‘Eerst de appels’, zei ze. En we aten appels, een heleboel groene appels.
Er komt een man de hut binnen, zijn gezicht is rood, hij loopt op me toe en steekt zijn hand naar me uit: ‘Gratuliere.’
‘Danke’, zeg ik.
Mijn ogen zijn branderig, ik heb mijn gletsjerbril verloren, maar ik weet niet precies wanneer. Ik zie wel het beeld voor me dat hij dwarrelt op de wind. langs de wand naar beneden. Lasogen.
Het dal bleef in wolken gehuld, hulp hoefden we niet te verwachten. We hadden nergens onze route achtergelaten. We bestonden niet voor de mensen in het dal, alleen onze auto stond op 2000 meter geparkeerd. Olga was volledig van de kaart, het duurde ruim een uur voor ik haar bergschoenen over haar gezwollen voeten geschoven had. Ze bewoog zich als een klein meisje. Ik had al onze warmtepakjes onder haar kleren geschoven.
Haar gezicht is van pijn vertrokken. ‘Wat roepen ze toch? Wat roepen ze!’
| |
| |
‘Niets, er is niemand.’
‘Ja wel, ze roepen... en roept iemand.’
‘Het is in je hoofd, Olga.’
‘Kan jij het dan niet horen?’
‘Nee.’
We zaten zo'n dikke honderd meter onder de top, vandaar liep een gemakkelijke route langs de zuidflank van de berg naar de bivacco. De wind ging liggen en ik begon via onbetrouwbare brokkelige rotsen, die met een laag ijs overdekt waren naar boven te klimmen. De vorst zorgde ervoor dat Olga geen last had van steenslag, alles zat stevig aan de ongastvrije rotswand vastgevroren.
‘Blijf rustig zitten Olga. Ik roep af en toe naar je. Niet in paniek raken.’
Ik heb haar op de richel vastgebonden. Het hagelt, de stenen roffelen langs de wand omlaag, springen op en stuiteren weg. Toch klauter ik vrij gemakkelijk door een met ijs opgevulde geul naar boven. Ik hoop niet dat mijn klimijzers zullen breken, want veel gevoel in mijn voeten heb ik niet. Het zaagtandprofiel van de top komt in zicht. Tegen Olga roep ik geruststellende woordjes. Mijn musketons slaan tegen de bergwand, mijn klimijzers maken een schraperig geluid. Verder is het doodstil, de laag hangende wolken zorgen ervoor dat elk geluid wordt gedempt. Het waait niet meer. Mijn handen en voeten beginnen pijn te doen, wat een goed teken is, ze ontdooien.
Vlak onder de top is de mist minder, er hangen spiraalnevels. Aan alle spleten kleeft ijs, ik kan de dikke sneeuwrand vlak boven me zien. De ijsgeul leidt naar de top. Ik sla een ijshaak en klim op een plateau dat door een berijpte rotsgordel wordt afgegrendeld, daarachter ligt de dikke sneeuwmassa van het topplateau. De sneeuw is steenhard omdat dit deel van de berg nooit door de zon beschenen wordt. Ik hak treden in de sneeuwlaag en zeker. De rots is stevig. Olga zit ongeveer twee touwlengtes beneden me. Ik leg het touw voor alle zekerheid in een lus om de rotspunt. Ik zit tegen de top van een vierduizender geklemd en probeer Olga's aandacht te trekken. Ze hoort me niet.
Dicht tegen de wand klim ik langs het touw terug, er hangen ijspegels die ik op de heenweg niet heb opgemerkt. Olga is op de richel in slaap gevallen en ik moet haar in het gezicht slaan om haar wakker te krijgen. Ik bevestig een apart touw aan onze bepakking die ik tot een bundel heb samengebonden en het abseiltouw bind ik aan Olga's klimgordel.
‘Mijn voeten.... ik voel niets meer in mijn voeten.’
‘Olga, je moet nu goed opletten wat ik zeg. Als ik roep dan klip je deze musketon los, je haakt hem af en maakt je zekering los. Ik hijs je omhoog, je moet je met je handen en voeten tegen de wand afzetten, je mag beslist niet spartelen. Herhaal wat ik je gezegd heb!’
‘Laat me toch. Ga alleen’, mompelt ze.
‘Dat nooit!’ En ik aai haar hoofd over haar muts. Ze wordt er rustig van. Ik zet haar de helm op en maak de kinband vast.
‘Ik hijs je zoveel mogelijk en jij probeert na te klimmen. Blijf in godsnaam wakker. Als ik roep, doe je wat ik gezegd heb.’
‘Zo'n bovenmenselijke kracht bezit je niet, Chris.’
De huid van haar gezicht is blauwbleek. Ze rilt en heeft geen controle over haar ledematen. Ze spreekt moeilijk en probeert steeds mijn hand te pakken of ze een kinderspelletje wil spelen.
‘Hoor eens meisje....’, zeg ik.
‘Laat me met rust!’
‘Nooit!’
En toen sloeg ze opeens haar armen stevig om mijn hals en gaf me een onhandige kus; speels en dwaas.
‘Zije doos’, zei ze.
Ze bevond zich op het grensgebied tussen waken en slapen. Ik gaf haar een zoen op haar ijskoude lippen en zei: ‘Doen wat ik zeg, anders laat ik je schieten.’
‘Lieverd.’ En ze glimlachte tevreden.
‘Er zal niets gebeuren’, zei ik op een toon van een kind dat men dwingt te zeggen: het doet geen pijn.
Het lukte me. Ik kreeg haar en de bepakking op de top. Het zonlicht weerkaatste op de sneeuwkristallen. Ik schoof haar gletsjerbril over haar ogen en ze grinnikte: ‘Ik dacht dat je me zou laten zitten uit wraak.’
‘De mens is van nature goed.’
‘En slecht’, zei ze.
Het was beter geweest als we direct aan de afdaling waren begonnen, maar ik was uitgeput en moest al het werk doen. Ze kon amper lopen.
Door de warmte begint het in de hut naar hars te ruiken. Drie mannen zitten om de houten tafel, de walkie-talkie ligt er midden op. Ze mompelen, ik kan ze niet verstaan. De man met het witte haar zit achterover geleund op een rechte stoel. Het glas van mijn horloge is gebroken, de wijzers zijn verbogen. Soms houden ze even op met fluisteren en kijken dan mijn richting op. Ze lijken op Boudewijn alle drie. Ze zijn niet uit hun evenwicht te trekken. Ze overleggen. Als ik me niet concentreer wordt de hut een duistere vlek; de mannen lichte puntjes in bessengelei. Ze leggen mijn been recht en stoppen snoepjes in mijn mond. Witte vlekken. Ik zie sneeuw met bruine gaten boven me, in mijn oren begint het te razen.
Ik duw Olga onder een overhellende rotspunt. Een druk golf slaat me tegen de grond, er kraakt iets, ik word meegesleurd, ik beweeg mijn armen als molenwieken.... Dan rol ik me op als een balletje. Alles is stil, de sneeuw ligt als
| |
| |
dekens om me heen. De witte dood. Ik heb een luchtgat voor mijn gezicht weten te maken. Er zit sneeuw in mijn mond. Mijn been doet pijn, ik graaf als een woelmuis en trek mezelf omhoog. Ik zie de sterrenhemel, duizenden lichtpuntjes. Er is geen maan te zien.
Olga? Olga? Ik kruip uit de sneeuw en steek een vuurpijl af, die langdurig als een gloeiende bal aan de nachthemel blijft hangen. Alles is wit, niets beweegt, ik verlies mijn bewustzijn. Hoelang? Ik hoor een helikopter, of verbeeld ik me dat maar? Mannen, ze roepen en blaffende honden. En ik zeg: ‘Zijn jullie daar?’. De woorden: pijn, pijn, pijn, pijn weergalmen in mijn hoofd. Een herdershond likt mijn gezicht.
‘Daar bij de ijskastelen, de drie ijstorens, de overhellende rots. Daar!’
‘Ruhe, ruhe. Wir sind ja da.’
De walkie-talkie op tafel begint te kraken. Een stem zegt iets, wat ik niet kan verstaan. Ze stoppen snoepjes in mijn mond. De mannen verstaan de kunst om onzichtbaar te worden, ik voel hun handen, ze schudden aan me. ‘Wakker blijven!’
‘Wir haben Sie.’
Van steile hellingen raken gemakkelijk sneeuwmassa's los. Hellingen die op het noorden en het oosten liggen zijn het allergevaarlijkst. Verse sneeuwval vergroot het gevaar. Een straffe wind kan de losse sneeuw opnemen en over de vlaktes, hellingen en bergkammen jagen. De meeste lawines vinden hun oorsprong in het breken van een zwakke laag in de sneeuwmassa. Zelfs het roepen naar een touwgenoot kan, door de luchttrillingen die dat geeft, pakken sneeuw naar beneden doen vallen. Sneeuwval in mei.
Ik zie mannen met lange sondeerstangen lopen. Ik roep: ‘Daar, daar!’ Ze horen me niet. De stangen zijn prothesen die hun zintuigen tot meters diep in de sneeuw verlengen. De uitstekende rots moet een grote luchtkamer voor Olga in de vallende sneeuwmassa geslagen hebben. Sneeuw met bruine gaten erin, een scheurend geluid. God verschuift de stenen tafels op de berg.
‘Verdammt nochmals. Zijn poot is gebroken.’
De honden blaffen woest. De mannen prikken met hun stangen een gelijkmatig spoor van gaten in de sneeuwlaag. Door hun spietsen vangen ze tot in hun hersenen de signalen op. Ze halen de sneeuw uit mijn gezicht. Ik word op een slee gelegd, het hobbelt, mijn klimmateriaal rinkelt op mijn buik. Ik duw de kwijlende bek van een herder weg, hij heeft gele ogen. We stoppen. De hond likt me in het gezicht. Zijn baas fluit schel tussen de tanden, hij rent weg. Er buigt een man over de slee.
‘Hebben jullie....’
‘Ik vrees dat je kalm moet blijven, heel kalm’, zegt hij.
De honden blaften en ze renden allemaal naar een plek toe, er was daar iets gaande, maar ik kon me niet ver genoeg oprichten. De blonde man dekte me in de hut met stapels dekens toe. Hij had een rare, wat mij voorkwam als een vertwijfelde blik in zijn ogen, maar zijn stem was kalm.
‘Es wird schon werden.’
‘Hoe lang gaat dit duren?’
Het wachten duurde lang, elk moment dat je moet wachten is op zichzelf lang, als je niets anders te doen hebt dan wachten.
Van buiten hoor ik een ononderbroken stroom geluiden komen, er vallen ijspegels van de dakrand. Olga is er niet en dat is vreemd. Ik heb even mijn bewustzijn verloren. De wind giert over de gletsjer. De mannen zijn naar buiten gerend en ik ben alleen met een zwerm onprettige gedachten die in mijn hoofd zoemen. Mij maken ze niets wijs, er is iets gaande. De fantoomstem kraakt in de walkie-talkie: ‘Wir haben Sie.’
Ik vrees dat ze een loopje met me willen nemen, ze laten me alleen en gaan dan praatjes verkopen door dat toestel. Ik heb schoon genoeg van dat domme gelieg van ze. Door de spleet in de ijsbloemen van de ruit zie ik dat ze naar beneden komen glijden.
‘Exposure! Achtung!’, kraakt de metaalachtige stem in het toestel op tafel.
Ik zie Olga's ogen, die wijd openstaan, sneeuw hangt aan haar wenkbrauwen. Ik merk dat ze mij aankijkt en ik bons op de ruit. Ze kijkt graag naar me, dat voel ik. Ik houd niet op met kloppen, opdat die glimlach op haar lippen geen plaats zal maken voor intense somberheid. Nog nooit ben ik zo vrolijk en uitgelaten geweest. Ik voel een stekende jaloezie op de herdershond die haar in het gezicht likt. Hij heeft gele ogen en ik duw zijn bek weg.
‘Chinese?’, vraagt een witte vlek die zich over me heen buigt. Ik word wee van deze vraag. Ze kunnen barsten. Ordeloze bende in mijn hoofd, maar het klonk zo helder, zo duidelijk.
‘Chinese?’
Het was ijzig koud, het sneeuwde, er daalden wolken op ons neer en er was nog geen maan te zien. Het is beter om niet langer naar ze te luisteren. Het zijn doortrapte duivels. Ik kan ze horen zingen....
|
|