versperde hij.
Boven de fornuizen van andere huizen was de rook allang verdwenen, kommen en eetstokjes waren al afgewassen, maar Chen Shicheng maakte nog geen aanstalten een maaltijd te bereiden. De families van buiten die in zijn huis waren ingetrokken kenden het spel, als het jaar van het districtsexamen weer was aangebroken en zij na het bekendmaken van de uitslag die blik weer in zijn ogen zagen, dan konden zij maar het beste de deur zo snel mogelijk sluiten en zich verder nergens mee bemoeien. Eerst verstomden de stemmen, daarna gingen de een na de ander de lampen uit, en was er alleen nog de maan die langzaam te voorschijn kwam aan de koude nachthemel.
De hemel werd donkerblauw als de zee, een enkel wolkje dreef erlangs, alsof iemand een penseel met witte verf uitspoelde in een kom door inkt zwartgekleurd water. De maan scheen met kille stralen op Chen Shicheng neer, eerst leek hij alleen maar een pas gepolijste ijzeren spiegel te zijn; de spiegel echter drong met zijn stralen door het hele lichaam van Chen Shicheng heen en ving hem in zijn schijnsel als in een ijzeren ban.
Nog steeds liep hij op en neer in de binnenhof voor het huis, zijn ogen waren heel helder, rondom hem heen was alles stil. Maar plotseling, zonder aanwijsbare oorzaak, werd de stilte doorbroken, heel duidelijk hoorde hij bij zijn oor een zachte, dringende stem zeggen:
‘Wend je links, wend je rechts...’
Toen hij, opgeschrikt, de oren spitste, zei de stem weer, en luider nu:
‘Wend je rechts!’
Hij herinnerde het zich weer. Vroeger, voor de neergang van zijn familie, had hij in deze binnenhof 's zomers elke dag, zodra de duisternis was ingevallen, met zijn grootmoeder samen verkoeling gezocht. Hij was toen nog maar een kind van zo'n jaar of tien; terwijl hij lag op de bamboe bank zat zijn grootmoeder naast hem en vertelde prachtige verhalen. Zij zei dat zij eens haar grootmoeder had horen vertellen dat de voorouders van de familie Chen onmetelijk rijk waren geweest. Dit huis was het stamhuis van de familie, de voorouders hadden er een reusachtige zilverschat begraven. Een nakomeling met geluk zou hem zeker kunnen vinden, maar tot op heden was dat nog niet gebeurd. Wat de plaats van de schat aanging, die lag in een rijmpje besloten:
‘Wend je links, wend je rechts,
loop naar achter, naar voor,
Tel het goud, tel het zilver,
je komt er je leven niet door.’
Over dit raadsel had Chen Shicheng zich ook in normale doen al vele malen in stilte het hoofd gebroken, maar helaas was hij altijd, net als hij dacht dat hij eruit was, toch meteen weer tot de conclusie gekomen dat het niet klopte. Op een keer voelde hij zich volkomen zeker van zijn zaak, hij wist absoluut dat het onder de vleugel was die aan de Tangs was verhuurd. Toch kon hij de moed maar niet vinden erheen te gaan en met graven te beginnen, en een poos later vond hij toch weer dat hij er volkomen naast had gezeten. Wat de paar sporen van vroeger graafwerk in zijn eigen woonvertrek betrof, die waren het gevolg van zijn agitatie na de eerdere keren dat hij gezakt was; als hij er later naar keek schaamde hij zich voor zichzelf en voor anderen.
Maar vandaag hielden de ijzeren stralen Chen Shicheng volledig omkooid, ze oefenden een gestadige drang op hem uit, als hij soms even weifelde gaven ze hem een onweerlegbaar bewijs en duwden hem met geheimzinnige dwang, zodat hij of hij wilde of niet zijn blik weer op zijn eigen woonvertrek moest richten.
Een wit licht, als een witte ronde waaier, glansde al wiegend en deinend op in zijn woning.
‘Dus het is toch hier!’
Zo sprekend stortte hij zich als een leeuw de kamer in, maar eenmaal over de drempel was er van het witte licht geen spoor meer te bekennen. Alleen een oud, kaal vertrek was te zien, met een paar wankele studeertafels verzonken in de duisternis. Verbouwereerd stond hij daar, maar toen zijn ogen langzaam hun scherpte weer hadden hervonden verrees opnieuw het witte licht in alle duidelijkheid; dit keer nog groter, heller dan de vlam van zwavel, dichter dan de morgennevel, en wel precies onder de tafel die tegen de linkermuur aanstond.
Als een leeuw weer schoot Chen Shicheng achter de deur om zijn hak te pakken, maar terwijl hij er met zijn handen naar tastte stuitte hij plotseling op een zwarte schim. Onwillekeurig door een lichte vrees bevangen stak hij gejaagd de lamp aan: de hak stond echter gewoon tegen de muur. Hij duwde de tafel opzij en lichtte met zijn hak in een ruk vier tegels uit de vloer. Hij hurkte neer en zag, zoals te verwachten was, fijn geelglanzend zand. Toen hij zijn mouwen had opgestroopt en het zand opzij woelde kwam de zwarte aarde eronder te voorschijn. Heel voorzichtig, in haast gewijde stilte, groef hij met zijn hak beetje bij beetje dieper omlaag. Maar in de diepe nacht was het tenslotte zo stil geworden dat het doffe geluid van het scherpe ijzer dat sloeg op de grond met onmiskenbare duidelijkheid opklonk.
De kuil was al meer dan twee voet diep, maar nog steeds was er geen pot met goud te bekennen. Net toen Chen Shicheng begon te wanhopen klonk er opeens een helder geluid, hij voelde een schok, zo sterk dat zijn polsen er pijn van deden. De punt van de hak was op iets hards gestoten. Haastig wierp hij de hak neer, en toen hij tastend verder zocht bleek dat onderin de kuil een grote tegel lag. Zijn hart bonsde wild,