Op het koffieconcert in het raadhuis van Bloemendaal leunde een blond meisje van een jaar of tien op de schuine balustrade van de trap achter het podium. Zij zag er aantrekkelijk uit, en hield de aandacht ook gaande door geleidelijk omlaag te zakken langs de gladde steen en zich telkens met een ruk omhoog te hijsen.
Ik vroeg mij af of ik in staat zou zijn om haar met snoep en zoete woorden naar het bos te lokken en te verkrachten, en haar kreten zo grondig te smoren dat zij tot slot als lijkje op de dode bladeren lag. Heb ik het in mij, of heb ik er alleen van gehoord? Ten behoeve van nader begrip onderneem ik nogal eens zulke reizen uit mijn gevaarloze levensgebied tot over de grenzen van het kwaad - binnen een minuut uit en thuis.
Er komt niet altijd veel van terecht. Onder het genot van een vioolsonate van Prokovjev kan ik moeilijk de geconcentreerde bezetenheid nabootsen die mijn misdaad vereist. Wel ben je even weg uit het gezelschap in de zaal, die zondagochtendhouders netjes op rijen in de ban van de muze.
Hoeveel kwaad schuilt er in hen? Meer dan in mij, of minder? Waarom ben ik toch geen psychiater of dominee geworden. Het zou mij goed bevallen als mensen mij hun vreselijks bekenden; in plaats daarvan zetten ze openbare gezichten en geven zich uit voor aardig of sympathiek, al weten ze dat ik daar ten hoogste de helft van geloof.
Bij de ingang van de zaal had ik twee mannen met keurige stemmen gehoord, mijn eigen soort zo niet nog iets netter, die bij de organisatie betrokken waren. Er komen ontelbaar veel mensen binnen, zei de een; je bedoelt, jij hebt altijd moeite gehad met tellen boven de tien, antwoordde de ander.
Hoe verhoudt die vertrouwde toon zich tot de kreten in mijn geheime bos? Het is niet dat ik verlang naar uitleg en statistiek; ik wou dat ik het aanvoelde.
O Bloemendalers, ik wou dat ik jullie ondersteboven kon houden als spaarvarkens, en kijken wat er uitrolt.
Zou er een kleinburgerlijker geluid bestaan dan van iemand die regelmatig zit te kauwen op een hap bruin brood? M. kan wel bezwaar maken tegen mijn praten soms met volle mond; voor mij is het een open vraag wat erger is, de verminkte woorden en de rondvliegende kruimels, of dat bovine gesop.
Vanmorgen, op zondag, klonk een harde platte eentonige telefonerende Amsterdamse vrouwestem een tijd lang uit een achterhuis toen ik nog in bed lag. Het was het soort geluid van iemand die zich niet meer laat animeren, uit vrees dat zij voor gek zal staan of voor de gek gehouden zal worden.
Ik kan het weten, want ik heb zelf zo'n soort toon voorradig: hard, vlak, nuchter, onamuseerbaar. Je moet denken aan het verschil tussen een beek die zich door de weilanden slingert (laatst in België: grauwe luchten, soppende velden, een nijdige wind, maar de beek in zijn element) als je je laat gaan, en hetzelfde water dat in een betonnen duiker onder een autoweg doorgeleid wordt, als je niets extra's ter beschikking wilt stellen.
Zou het mens aan de telefoon ooit uit het beton komen? Jawel: ik hoorde haar ‘Heel graag’ zeggen op een andere toon en stelde mij haar voor met krullen die haar keel kietelden in de opening van haar bloesje, met wijdopen ogen vervuld van hoop. Meteen daarna was zij terug in haar duiker.
Laat ik het niet aan Amsterdam wijten, hoewel die toon veel voorkomt. Ook niet aan het mens zelf: leven is moeilijk, een vervelende toon kan het uitvoerbaar helpen maken.
Er woonde in de buurt een echtpaar op gevorderde leeftijd waarvan de vrouw soms bij de auto afscheid nam van kinderen en kleinkinderen, met een hoge blijde stem, niet helemaal waarheidsgetrouw maar enthousiast. Zij zag er welsprekend uit, een smal gezicht met grote ogen. De man daarentegen is zwaar en saai. Hij heeft geloof ik een attaque gehad, en loopt pas voor pas zonder opzien; een enkele keer heeft hij een bekende bij zich tegen wie hij rechtlijnig praat, in de vlakke nuchtere stijl.
De vrouw is er niet meer om tegen te praten. Zij is in de war, hoor ik, en opgenomen in een inrichting. Zij is gevangen in een wreed net, als een vlinder. De man schuifelt verder, onamuseerbaar.
De eerste keer van de winter dat de koude wind door de ramen drong bij het bureau waar ik zat te tikken met een trui aan (en de zon daalde in een oranje gloed boven een blauwgrijze wolk in het zuidwesten) dacht ik aan onze picnic boven Ampuis, twee-en-een-halve maand geleden; het warmste ogenblik van de zomer.
Ampuis, daar komt een aanzienlijke wijn vandaan, de Côte Rôtie. Daarom waren wij van de weg langs de westelijke oever van de Rhône omhooggereden, kronkelende kleine wegen op om te kijken of er ergens een beschaduwd plekje was, zeldzaam in een wijngebied. Tenslotte stopten wij in een bocht waar tenminste de auto een tak over zich heen had, en gingen op een warme rots zitten met brood en worst en smeltende boter en de rest van een fles wijn. Daar had je de Rhône, met een machtige bocht naar het zuiden; aan de overkant een grote grintvlakte, waar ze misschien iets op doen of anders het grint van verkopen; en er kwamen in een kwartier zes of zeven treinen voorbij naar Lyon