Hollands Maandblad. Jaargang 1984 (434-445)
(1984)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
HarlingenFoar Geart, Gosta en Liesbeth Bijna ijsheiligen op zondagochtend en
de Waddenzee stelt hier de wereld vast
men vocht tot aan het einde van de dag
om Vestdijks leven en vertrok met veel gerucht
benoemde haar charmante stad na vier, vijf uur.
Als ik alleen ontbeten heb een stille omgang
heb gemaakt langs troosteloos ontworpen schepen
benepen pakhuizen die stoer de kaart beschrijven
(Rusland, Java, Petersburg, Sumatra, Polen)
wie hier woonde sloop schichtig langs de huizenrij.
In al die stilte zijn vanmorgen vroeg twee bootjes
weggevaren van wie hier schoolkind was droomt tot
de zwarte mannen hem gaan halen van een duister
ruim dat naar het onbestemde elders voert men
streed hier gisteren nog om zijn lijk.
Ik bood geleerde heren die het beter weten nachtverblijf
zij prezen stad en straat vertrokken nochtans opgetogen
naar oorden mij genoemd waar zondagsmorgens vroeg
gebeier van een klok een aardse melodie verwaait
en winterdagen in luidruchtigheid hun rust verzorgen.
Wie hier zijn winters slijt vindt zelfs geen graf in zee
ik hoor het kerkvolk vechten met een nieuwerwets gezang
ter hoogte van het hereknechtenkamersstraatje.
| |
[pagina 19]
| |
AfscheidAfscheid gaat abrupter dan je dacht
op een zondag tegen het einde van de morgen
als achteloos een boot vertrekt
zonder hoorn of omhaal van vlaggen.
Niet dat ik wuivend op een kade stond
zelfs dat niet, men verneemt het telefonisch
‘nu ga ik weg’ en gaat dan ook
de toon rekt zich te veel aan ruimte.
De volgende dagen is er een spoor
dat eerst ik nog nauwkeurig volgen kan
maar dat nadien vervaagt; mijn zolderbed is klam
als kind heb ik dat nooit geweten.
Afscheid is een misverstand dat fonkelt
bij gebrek aan tijd en uren nog nadien
de stilte onherbergzaam het uitzicht groezelig
de deuren van mijn kamers zwaarder maakt.
| |
VoorzichtigGeen mens woont nu nog op een lege grond
men weet de scherven van een eerder huisraad
dikwijls treft men sporen van gevechten aan
en iedereen houdt wel een sieraad achter.
Als ik je nu een brief schrijf kozen
mijn woorden zoveel eerder een gehoor
schrijf ik een palimpsest van hartstocht
die zich met argwaan moet verstaan.
Wat je gehad hebt komt niet terug en
is er voor mij die er bij was niet geweest
pijnlijk telt er enkel wat nu komt maar
andermans verleden blijft begerenswaardig.
De hand die mij de scherven wijst maakt
geleidelijk en onvoorzichtig mij wijzer
dan de keping in haar vingers verdraagt.
Mij treft een korter daglicht dan, en langer pijn.
| |
[pagina 20]
| |
BerichtIk kan nog terug: nog zijn de bussen niet gelicht.
Men sloopt de laatste blokken aan een singel
verblinde magazijnen ooit vol voedsel vol van geur
ik hoor er veelal nog hetgeen ik zelfs niet
gehoord kan hebben - schepen, paarden, mensen.
Voetstappen van zwaarder wandelaar dan ik
beslister dan een hartslag, voor wie
het weten wil dramatisch tellen van een eeuw
die eerst in honderd jaar beschreven. Wie nu
nog waakt weet zich een kind van enkel tijd.
Wie lang en vol van onrust woord voor woord
zijn zinnen aanpast aan de beelden, de toestand
om zich - de wereld een chaos van snijdende lijnen,
louter bezerende woorden. Van hoge manden afval
blijven wat smalle regels staan. Ik stuur ze je.
Men stelt een schokken vast zonder een bron vooral
de aarde trilt. Voor wie het zien wil is er thans
geen slaap meer en als maar weinigen de spankracht
van een ooglid, de smaak van eigen tong, de omvang
van een ongeweten spier. Dit lijkt de laatste nacht.
De ijle uren van een alledaagse morgen en een weten
aangezegd dat men na nachtrust niet licht vinden zal.
Breek nu het woord, vervul voordat het licht
al scherp wordt. In alle tuinen mengen slakken
hun sporen met steenkoude dauw, verdwijnt geschiedenis.
Je weet, ik ben niet voor verleider in de wieg
gelegd en wat men overdag ook mag beweren
- loze woorden die de koude van een eenvoud
tonen die mij alleen beschaamt - wie de onrust
heeft gezien zal schromen veel te spreken.
Het ligt nu vast. Onmiskenbaar teken in een
dunne lijn van blauw en zwart, kronkelend maar
kluisterend wat dikwijls hoegenaamd geen tijd neemt.
De tijd neemt uren nu waarin wacht hetgeen ik wist,
een biddende slechtvalk boven een prooi.
Een boodschap - krijsende spreeuwen verdwijnen
doorgaans in de avondzon - als men spreekt op
groter afstand. De klanken eisen voor het eerst
hun tijd maar nu beklijft wat om mij heen dag in
dag uit onzorgvuldig en besmeurd vergaat.
| |
[pagina 21]
| |
1. Vanaf de straat, de avond is al oud
langs hagen en de reten in gordijnen
gaat weemoed met mij, ik post een brief
wat gaat het aan naar wie?
Een late auto schettert met zijn licht
dat snijdt tot ver buiten de stad
en laat mij staan in een cylinder
cocon van blindheid, traag vind ik
de tegels van het pad, de hekken terug.
Ik heb het weer gezien, een raam
dat helder tussen zwarte randen staat
rouwklacht waarin nog stomme mensen
rollen spelen uit een naamloos stuk.
Marionetten - de maskers weggelegd al
voor de nacht en loom boven een glas
of loze woorden dralend nog.
2. Een kale man, ik ken hem wel:
hij heeft te veel verdiend spreekt enkel
nog van goed en van zijn werk
met veelgebruikte woorden in zijn zin.
Hij deert mij niet. De vrouw kijkt
naar de prunus in haar tuin en
zoekt naar vormen in het duister
ik heb haar lief en zal van wat
ik heb gezien haar niet verhalen.
De nacht is mild men legt de doeken weg
ik tel beschaamd de rimpels in haar hals
jaarringen die slechte zomers melden
ik weet de droge lijnen naast haar nagels.
Een poppenspel, die de beweging maken
hurken achter hoge randen. Ik blijf
het haar verzwijgen deze herfst.
|
|