Hollands Maandblad. Jaargang 1984 (434-445)
(1984)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Bij de opening van het P.C. Hoofthuis
| |
[pagina 16]
| |
Ik vlei mij niet met de gedachte, dat u, toehoorders, deze regels even gemakkelijk volgt als een gemengd bericht over ongeregeldheden. Hoe moeten wij die wereldbol duiden? Welke kroon wordt er bedoeld? Welke blauwe parel moet plaats maken voor ‘de overgrote’ Grotius, door Hooft aangeduid als ‘oog der wijsheid’? De gelegenheid is te verleidelijk om het u niet even uit de doeken te doen. Het Amsterdamse wapen draagt de befaamde keizerskroon, die u ook, hiervandaan aan de Singelzijde, levensgroot kunt zien, namelijk op de toren van de Westerkerk. Die is nog maar hoogstens een maand of wat klaar als Hooft zijn gedicht schrijft, ook hiermee dus inhakend op de actualiteit. Op die kroon prijkt een orbis, een wereldbol. Als het straks met het daglicht een beetje meezit, kunt u het zelf zien: die aardbol is azuur. Door deze blauwe bol een parel te noemen, vermindert Hooft er op slinkse wijze de waarde van. Niet alleen kan hier het adjectief blauw in zijn tijd de bijbetekenis ‘onbeduidend’ hebben (zoals nog in ons een blauwe maandag), maar een donkere, ‘blauwe perel’ is, vergeleken bij een witte, veel minder waard. Het is dit versiersel van haar kroon, dat Amsterdam vervangen moet door het ‘oog der wijsheid’ Huig de Groot. De boodschap is nu duidelijk: Grotius moet óók benoemd worden. Men moet dit zien in de politieke contekst van die dagen. De Groot was juist enkele maanden clandestien in Amsterdam, de enige Hollandse stad wier overheid zijn aanwezigheid oogluikend toeliet. Het was niet, dat men geen gevoel had voor niveau - men had zelfs getracht Galilei hier te krijgen - maar er stond een prijs op de vluchteling uit Loevestein; zelfs voor het rekkelijke Amsterdam was hij te riskant. Besefte ook Hooft dat zijn wens (afgezien van het geld nu maar even) niet realistisch was? Hoe dan ook, àls Grotius' benoeming ergens in Holland haalbaar was, dan toch hooguit in het zich altijd moeilijk in het gareel der Staten van Holland voegende Amsterdam, waar bovendien een klimaat heerste van geestelijke vrijheid. ‘Dat de stichting van het atheneum in Amsterdam niet alleen iets nieuws was, maar ook iets gansch anders, heeft men hier en elders zeer goed begrepen,’ schrijft de Neerlandicus en historicus Brugmans in 1932.Ga naar voetnoot1) Zo zagen bijvoorbeeld de Calvinistische academies en kerken in Zwitserland in de nieuwe school een kweekplaats van ketterijen. Niet geheel ongemotiveerd; het optreden van Vossius en Barlaeus loog er niet om. Ook Leiden trachtte een stokje te steken voor de komst der Doorluchte School, maar dat was meer uit concurrentie. Het was echter toch bovenal de strijd tegen de Amsterdamse rekkelijkheid die veler bezwaren voedde. En in dit licht moet men ook Hoofts houding zien, wiens bewondering voor Grotius geheel strookte met zijn humanisme, zijn herhaald pleidooi voor matiging en redelijkheid, en voor vernieuwing en vooruitzien. Ik meen, dat van deze geest van tolerantie, soms met haast intolerante en eigenzinnige felheid verdedigd, nog steeds iets in Amsterdam en in deze instelling is blijven hangen. Ik heb in het voorgaande enige verbindingen summier aangeduid tussen Hooft en het werk dat de bewoners van dit gebouw zal bezighouden. Ik zinspeelde al onder meer op de relatie met geschiedenis, de taal, de talen, de letteren, de muziek, Europa, maar ook op de heterodoxie en de hier ter stede nog vaak waargenomen eigenzinnigheid en hang naar autonomie. Vossius' oratie gaat over het nut van de geschiedenis. Voor hem, evengoed als voor Hooft, was hier weinig ruimte voor twijfel. Hooft zegt het Tacitus na: de voornaamste taak der geschiedenis is te zorgen dat deugdzame daden niet verzwegen worden en dat op ‘booze woorden en werken een vreeze voor de nakoomst en quaaden naam gestelt werde.’ Op deze renaissancistische opvatting van de geschiedschrijving als betrouwbaar geheugen, van de geschiedenis als les voor hem die geschiedenis maakt, die wij ook bij Vossius herkennen, wordt in deze tijd veel afgedongen. Toch kan men staande houden dat zien hoe men in het verleden vooruitzag inspireren kan tot vooruitzien. Welnu, welke vooruitzichten biedt de toekomst? De ontwikkelingen die ook onze universiteit, en meer in het bijzonder haar letterenfaculteit in deze periode doormaakt, kunnen in twee soorten worden onderverdeeld: de van buiten af opgelegde en de van binnen uit geïnitieerde. Beide soorten processen hebben iets gemeen met verhuizingen, en wel met verhuizingen die, in tegenstelling (krijg ik de indruk) tot die van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen naar de Europaweg te Zoetermeer, vaak niet al te gladjes verlopen. Menige vakgroep die het kan navertellen weet daarvan thans mee te praten. Takenruil heeft niet zelden iets van zielsverhuizing; uitgewerkte voorstellen dienaangaande doen zelfs een doodenkele keer denken aan geestenfoto's. Bij voorgenomen concentratie op één plaats blijken achteraf in de verhuisdrukte wat verspreide vestigingen aan de aandacht ontsnapt, als ging het om onopvallende archeologische resten. De eigen initiatieven die onze faculteit ontplooit, creëren alle een fase van vaak ingrijpende herschikking en worden, net als bij een verhuizing, soms doorkruist, maar even vaak gestimuleerd, door externe factoren. Zo heeft het zoeken naar alternatieven in een tijd waarin de voor Letteren traditionele beroepsmogelijk- | |
[pagina 17]
| |
heden sterk op de achtergrond raken, geleid tot de nu bloeiende Europese Studies, opgezet in samenwerking met Rechten (kleine revanche voor Grotius), en nu ook met Economie. In de boezem van de Faculteit levende plannen voor de ontwikkeling van alpha-informatica lijken nu onder het gelukkige gesternte te komen der ministeriële bestemming van zogenaamde ‘herbezettingsgelden.’ Meer nieuwe activiteiten staan op stapel of gaan al van start. De ontwikkelingen op het terrein van onderzoeksbeleid spruiten voor een deel voort uit een intern al in gang gezette en daarna door het stelsel van Voorwaardelijk Financiering in een stroomversnelling geraakte ordening en groepering van het facettenrijke Letterenonderzoek. De realisatie van de voor dit stelsel noodzakelijke nieuwe organisatievormen gaat niet altijd van een leien dakje, maar wel van een steil dakje. De bestaande beslissingsstructuren lijken slecht op dergelijke snelle veranderingen berekend; de in de WUB omschreven sterk autonome onderzoekeenheden, de vakgroepen, moeten bovendien de facto door de grootschaliger organisatie van het onderzoek veel van hun bevoegdheden opgeven. In een faculteit als de onze, met twee-en-veertig vakgroepen, is dit goed merkbaar. Het individuele stunten blijft wel mogelijk, maar kan niet langer de rigeur zijn: het wordt formatievliegen, met een zekere nadruk op ‘formatie.’ Trouwens, bij tal van maatregelen lijken de gevraagde snelheid en slagvaardigheid buiten de mogelijkheden te vallen van de sterk gelaagde en van medezeggenschap aan elkaar hangende universitaire bestuursvormen. Als het bouwwerk van hoger onderwijs inderdaad zozeer renovatie behoeft, dan zou, zo komt het me voor, ook eens aan de grondvesten moeten worden gedacht. Ongeveer een vijfde van het door onze instelling te verrichten en voorwaardelijk te financieren onderzoek zal, zoals de zaken er nu voor staan, moeten worden uitgevoerd door de Faculteit der letteren, die voorts blijkens het jaarverslag een kwart van onze circa vierentwintigduizend studenten onderwijst. Bij een wetenschappelijk personeelsbestand der Letteren van een achtste van het universitaire totaal is het verwezenlijken van onderzoeksprogramma's dus geen peuleschil. Even dringt zich zelfs het beeld van de huipot op. Want in Le Francq van Berkheys Natuurlijke Historie (eind 18de eeuw) lezen wij - ik kort het citaat wat in: Van de wei of hui (een dun blaauwig waterachtig Vogt), welke van de tot (...) kaas geronnen melk wordt afgeschept en uitgeperst, wordt (...) het daarop nog komende vet (...) met een (...) bakje afgeschept, en in een schoone pot gedaan, waarin het somtijds wordt omgeroerd, en (wekelijks) gekarnd, leverende dan nog een goede boter op, welke men weiboter noemt, maar echter minder geld waardig is, dan de roomboter.Ga naar voetnoot2) Ziedaar een actueel gevaar, treffend in beeld gebracht. Maar het is, als u mij een snelle beeldwisseling toestaat, toch ook een uitdaging om wolken als deze uit de lucht te vegen. Blauwige hui, blauwe parel - het wordt tijd de Amsterdamse Letterenkleur in een ander daglicht te stellen. Deze kleur van onbewolkte luchten, waarvan de benaming etymologisch samenhangt met blaken, is namelijk ook de kleur van wat Hooft noemde ‘'s hemels kruin’, zoals u zich herinnert. De bol die de Amsterdamse kroon waarop wij uitzien nog steeds versiert, kan ook een globe céleste zijn, een wolkenloze hemelbol. Moge dit nieuwe gebouw, dat zoveel fraaie uitzichten biedt, de gebruikers inspireren om zich te ‘stellen t'schrap tot winst van waarde en wetenschap.’ |
|