in het zand gelegen en Herre had tegen de anderen gezegd dat ze maar vast moesten gaan, hij zou hem wel maken - met de droge stem waarmee hij alle blooswekkends ontnam aan Ovidius-vertalingen waarbij de anderen stotterden. Niemand had er iets achter gezocht. Ze voelde weer zijn armen door haar dunne zomerjurk en dat ze plotseling naar adem hapte kwam door het hardlopen dat ze niet meer gewend was. Alleen domme, primitieve vrouwen hielden van spieren, van de krachtpatsers die op zaterdagmiddag op het strand op elkaars schouders klommen en hun biceps lieten rollen. Later stonden ze dan achter de bunkers tegen giechelende meiden op te rijden (gilletjes en gehijg van achter de struiken, de brede stappen waarmee ze laten naar hun vrienden terugliepen, triomfantelijk duim-opstekend). De meisjes kwamen nooit terug.
Takken kraakten in de verte. Hij moest de richting zijn kwijtgeraakt. Zacht liep ze in de richting van het gekraak, bleef staan toen ze hem in het licht op een open plek zag staan, de kippige ogen ingespannen, vingers harkend door zijn haar - zo verschillend van de beslistheid waarmee hij een leraar tegensprak of zonder lineaal een kaarsrechte lijn op het bord trok. Ze duwde haar haren die door het fietsen strak langs haar slapen waren getrokken wat omhoog en liep zonder geluid naar hem toe.
Hij deed een stap achteruit toen ze voor hem stond. Hij had een hert gezien en was de weg kwijtgeraakt. Daarom had het zo lang geduurd. Zijn adamsappel maakte ongecontroleerde sprongen boven het stijfgesloten knoopje van zijn overhemd. Met rustige vingers maakte ze het los, alleen het bovenste. Ze schrok toen ze voelde hoe warm hij was.
Langzaam reden ze naar huis, stuur naast stuur, trapper naast trapper, praten niet nodig, een paar.
De wereld rook nog naar meidoorn toen ze het dorp binnenreden, verbaasd dat alles hetzelfde was gebleven. Op een hoek hielden ze stil. Hij moest nog naar Noordwijk. Onhandig bogen ze zich over de fietsen, aarzelend nu de wereld weer nuchter om hen heen stond.
Ze bleef zijn achterlicht nakijken tot hij in de verte verdween, wipte met haar schoen de ketting van het rad en liep naar huis.
Onder de lamp zat haar moeder te wachten. Even voelde ze zich opzichtig, door honderd schijnwerpers verlicht, in de deuropening staan, maar ze keek niet op.
‘Zo, ben je daar?’
‘Is Jannie nog geweest?’
‘Ja, ze heeft het verteld. Je zou eigenlijk een nieuwe fiets moeten hebben.’
‘Geeft niet, we hebben morgen toch geen school.’
De moeder keek verbaasd. Sinds haar broer een nieuwe fiets had gekregen waren de ongemakken van haar derdehands rijwiel zwaarder gaan wegen en ze had geen gelegenheid voorbij laten gaan om hun ongelijkheid ter sprake te brengen. Ze herinnerde het zich verbaasd. Het leek zo onbelangrijk.
‘Moet je nog eten?’
‘Nee, ik heb geen honger.’
‘Heb je dan al gegeten?’
‘Nee, een beetje, ik bak wel wat aardappelen op.’ Ze legde een dubbelgevouwen tafellaken op een hoek van het tafelkleed.
‘Heb je de schuur dichtgedaan?’
‘Ja, en op slot. Mijn kostbaar rijwiel zal niet gestolen worden.’
‘Ik dacht al, waar blijf je. Je weet, zodra we het kunnen missen...’
Ze bloosde in de baklucht, nam het bord mee naar binnen en ging tegenover haar aan tafel zitten. Haar moeder breide een grijze sok van de enige wolsoort die haar vader aan zijn voeten kon verdragen met de driftige vingers van de huisvrouw die weet dat het werk nooit afkomt.
Op de NCRV-kalender boven de radio stond een viooltje van het poëzie-albumplaatjessoort. ‘Wees rein als de bloemen der lente/Hun schoonheid is 't beeld uwer jeugd/Maar 't schoonst wat een meisje kan sieren/Is zachtheid, eenvoud en deugd.’ Haar moeders gezicht stond als altijd: smal getrokken mond, een verticale frons boven de neus. In een vaste regelmaat sloeg haar wijsvinger de draad om de pennen.
De vader - ook in de zomer naast de kachel - werd wakker, gaapte en raapte de krant van tussen zijn knieën: ‘Kom moeder, het wordt zo zachtjesaan tijd. Even op slot doen.’
‘De schuur is al dicht.’
Hij ging toch kijken. De klok tikte. Toen hij binnen kwam, zag hij haar zitten. ‘Wat was er nou met je fiets?’
‘Ketting.’
‘Ik kan hem niet meer maken. Er zou eigenlijk een nieuwe op moeten, maar hij is het niet meer waard.’
‘Geeft niet. We hebben geen school morgen.’
Hij bleef in de deuropening staan tot haar moeder de breipennen in de kluwen had gestoken en - handen steunend op de tafel - was opgestaan. ‘Kom jij ook gelijk mee naar boven?’ Ze deed het licht uit. ‘En denk erom dat je niet tot negen uur in je bed kan liggen morgen. Het is al mooi genoeg dat we je laten leren.’ Vroeger zou ze zulke dingen nooit gezegd hebben.
Ze liepen achter elkaar naar boven, zacht om de kleintjes niet wakker te maken. Haar zusje sliep al, onder een irritante plaat van Rie Cramer: zo'n uit braafheid opgebouwd krullekopje, rein als de bloemen der lente. Wees een mens, trut,