Een feest in Zimbabwe
A.L. Schneiders
Mijn Zimbabwe vriend, David M., afdelingsdirecteur op een van de ministeries, is een Afrikaanse heer, zwaar als een flinke boomstam of een staande rots, met een prachtige volle bas die onderuit zijn buik komt. Al is hij nu dan een stadsheer, hij is onmiskenbaar omhangen met een vleug platteland, zijn geboortestreek bij Mazvingo, waar in slechte regenseizoenen - en dat is meestal - meer stenen en rotsen lijken te groeien dan mais, maar waar ze het ook alweer eeuwen hebben weten vol te houden en dat met vrolijker gezichten dan in ons land van room en kaas. Misschien komt die vleug platteland ook wel doordat zijn, op zichzelf correcte pakken, niet helemaal raad weten met zijn wat slordig uitgehakte vormen. Zijn ronde open gezicht straalt begrip en vriendelijkheid, en men zou niet zo gauw denken dat hij een zekere reputatie geniet als veteraan van de recente onafhankelijkheidsoorlog en dat hij bovendien de oudste was van de ‘combattants’, die opereerden vanuit aangrenzend Mozambique. Dat hij toch taaier is dan zijn vriendelijke gezicht doet vermoeden, blijkt mij wel als we tennis spelen, op zaterdagochtenden op mijn baan. Geen bal zal hij laten lopen, hij dreunt, glijdt of valt van de ene hoek naar de andere, hijgend en druipend van het zweet, en met een stem die een octaaf hoger ligt dan zijn normale bas, ouderwetse Engelse kreetjes slakend als ‘oh dear oh dear’ of ‘goodness me’, maar ook wel het meer Afrikaanse ‘ayah ayah aaaiiii’. In het begin van onze tennisronden was hij nog niet zo goed in training, maar nu hij z'n stijl heeft teruggevonden, beweegt hij zich ook efficienter en meer als een gevaarlijk vlugge beer, deze oude combattant. Zoals wel meer met de betere spelers hier, is hij begonnen als ballenjongen in zijn jeugd, toen zijn vader werkte als chauffeur van een van de hotels bij Victoria Falls. Uit die tijd van ballenjongen moet die, voor mij wat gênante, gewoonte zijn overgebleven om iedere
keer bij het wisselen van de service zijn helft van de baan rond te draven om de rondliggende ballen op te pikken, en die mij keurig op zijn racket te presenteren. Ik kan daar niet bij achterblijven, maar het is wel een omslachtiger procedure dan elkaar die ballen gewoon toe te gooien of te slaan, zoals we doen als witten onder elkaar.
Wanneer ik mij op een zondagochtend naar zijn villaatje in de buitenwijken begeef naar het huwelijksfeest voor zijn zoon, hoor ik al van verre het zingen van de vrouwen, onderbroken door die snerpende vreugdekreten. Van de Sahara tot de Kaap kan een beetje Afrikaanse dame, als ze zich daar niet te goed voor voelt - en helaas worden er dat steeds meer -, van het ene ogenblik op het andere je opschrikken met dat snerpende gejodel dat direct uit het middenrif schijnt te komen, versterkt en gestuurd door de hand als een geluidschelp tegen de mond. Een paar vrouwen zo bij elkaar en je trommelvliezen gaan zoemen, knetteren en pijn doen. Blijkbaar was het feest al een tijdje aan de gang, David M. kwam mij wat onzeker tegemoet met een flesje bier bungelend aan een gestrekte arm, en in de tuin hingen verspreid aan ijzeren tafeltjes al wat glazige jonge mannen in open shirts. Je weet nooit zeker wanneer een feest in deze streken begint of eindigen zal, of van wie of wat ‘de organisatie’ komt, zo die er al is. Je weet nooit wanneer er iets zal gebeuren, dansen, muziek, eten en toespraken, opdienen van eten, alles schijnt zowat vanzelf eraan te komen, hoewel meestal veel later dan je had gedacht, maar niemand schijnt geïnteresseerd in de timing van dat alles, de gebeurtenissen schijnen uit zichzelf aan oude bekende patronen te gehoorzamen. Het enige zekere is dat het feest is afgelopen met de laatste gast die opstapt of in slaap valt achter een tafel of in het zand. Hoe dan ook, de bruid en bruidegom waren al binnengekomen in de grote feesttent en zaten met plechtige gezichten wat verloren aan een lange tafel, overmeesterd door het geweld van een lange rij vrouwen en meisjes. Muziek was er niet, maar dat hebben ze ook niet zo nodig, ze klappen zelf het ritme uit de lucht en ze zingen, veelstemmig en feilloos afgestemd de liederen die ze allemaal kennen. Bij toerbeurt zingt er één voor, de anderen vallen in, steken hun kont een beetje
achteruit en dansen verder, begeleid door dat klappen en door fluitjes. Van alle leeftijden en standen zijn ze, de meest opmerkelijke een ontzaglijk vierkante verschijning met een baby in een doek op haar rug, moeder en slapende baby rollend op hetzelfde ritme van haar stampende voeten in gymschoenen, en beiden in reusachtige ijsmutsen van dikke gele wol. Ook zij blaast van