in je hoofd afspelen. De glimmende donkerblauwe Rover reed niet achter me. Ook niet naast me in het meer, maar op de weg tweehonderd meter verder.
De auto werd stilgezet, de claxon zweeg. Een zeker tachtigjarige, in bont gehulde man stapte uit. Leunend op zijn stok liep hij om de auto heen. Hij opende de motorkap en keek in het binnenste van de Rover. Kinderen lieten hun sleetjes in de steek en kwamen om hem heen staan.
De man trok zijn handschoen uit en morrelde wat, voorzichtig als een grootvader die aan de losse tand van zijn kleinkind voelen moet. Toen sloot hij de motorkap weer. Hij gebaarde met zijn stok naar de kinderen, die daarop snel de weg vrij maakten, veegde zijn handen af aan een witte zakdoek en stapte in. De kinderen zwaaiden al, net als ik dachten zij dat er nu daadwerkelijk vertrokken werd. Maar de auto was nog maar net gestart, had amper een meter gereden of het begon weer. Het onafgebroken blèren, dat geluid dat in een stad, tussen sirenes en trams misschien niet eens opgevallen was maar dat hier - hoe klonk het, wilde ik weten - snerpend, honend, oorverdovend? Geen van die woorden benaderde het effect dat het geluid op het landschap had.
De auto stopte, het werd weer stil. Stiller dan het ooit geweest was. Het ritueel werd hervat. De man ontworstelde zich aan zijn veiligheidsriemen, hees zich uit de auto en opende met bleke bevende handen de motorkap. Ik was nu zo dicht genaderd dat ik ook de uitdrukking op zijn gezicht kon zien. Getroffen bekeek hij zijn bezit. Toen de kinderen zich weer om de Rover wilden verzamelen maaide hij ze met zijn stok van zich af.
Uiteindelijk stapte hij maar weer in. Tegen een stroom van blikken, gegiechel en verwensingen reed Lear in zijn ontroostbare Rover richting dorp. Ik had met hem te doen. Ik wist hoe hij dacht dat ze over hem dachten: ‘Zo'n dure auto kan niet kapot. Hij doet het met opzet. Hij wil opvallen. Hij denkt zeker dat de wereld om hem draait.’
Zelfs toen de Rover al achter de glooiing van een berg was verdwenen, minuten later hoorde ik hem nog. Zo klinkt schaamte, dacht ik toen, als deze claxon in deze stilte. En ik besloot dadelijk, zodra ik thuis was een kaart te schrijven. ‘Lieve, ik meende dat ik alles van schaamte wist. Pas nu weet ik hoe het klinkt.’
Terwijl ik de kaart in gedachten al schreef hoorde ik plotseling in mijn herinnering een veel dreigender geluid. Een stem uit mijn vroegste jeugd. Ik ben binnen, hij is buiten. Een mannestem en hij roept heel hard, zo hard dat het tegen de huizen weerkaatst mijn naam: ‘Vonne, Vonne’.
Hij bereikt de bovenste verdieping, neemt de smalle spiraalvormige trap naar het dak. Boven de stad staat hij nu, hij kan neerkijken op de huizen. De stad toont haar structuur en schoonheid. Op zijn verheven plaats voelt hij zich sterk worden. Niets mag onmogelijk zijn, denkt hij. Zonder verval en afbraak moet deze stad fonkelnieuw worden.
Kester Freriks
De fonkelnieuwe stad, augustus/september 1982.
Ik moet het uitgegild hebben, want even later staat mijn moeder naast me. Ze tilt me op de vensterbank. Ze wijst naar een man met een alpinopet op een bakfiets. Dat is de voddenman, zegt ze, ik hoef niet bang voor hem te zijn. Hij moet wel hard schreeuwen anders weten de mensen niet dat hij er is. Ik klamp me aan haar vast. Ik wil niet dat ze weggaat om te zoeken of ze nog iets voor hem heeft. Die man mag onze tuin niet in. Niet in onze deuropening staan. Niet dichterbij komen.
Weer schreeuwt de man. Ik hoor nu duidelijk wat hij zegt, dat hij mij helemaal niet roept.
Zo ongeveer zal het gaan, dacht ik terwijl ik het steile pad naar het huis opliep. Ik keek naar binnen. Daar brandde licht. Door de beslagen ruiten zag ik de bruinverbrande gezichten van mijn vrienden. Eén van hen tikte tegen de ruit, hief een glas naar mij op en wenkte dat ik snel binnen moest komen. Ja, zo ongeveer is het de kapper vergaan, dacht ik, en zal het mij vergaan.
Op een dag hoor ik een stem. Hij roept mijn naam, heel hard. Ik huiver. Ik spreek mezelf moed in, zoals eens mijn moeder dat deed. Zoals ik dat later zelf heb gedaan: ‘Ik versta het verkeerd. Hij bedoelt mij niet. Ik hoef me niet aangesproken te voelen. Er wordt niet naar me gewezen en ook niet over me gepraat. Ik word niet uitgelachen. En als het wel zo is, wat dan nog. Wees dapper. Dadelijk hebben ze het weer over een ander. Zo belangrijk ben ik niet. Ik ben niet het middelpunt van de wereld. Ik versta het verkeerd. Ik verbeeld het me maar.’
Dan staat hij plotseling voor me, de man met de alpinopet. Hij ruikt zuur, naar vochtige, ongewassen kleren. Ik gil. Ik word opgetild, niet door mijn moeder, maar door hem. Hij slaat zijn armen om me heen en draagt me mijn huis uit. Hij kwakt me op zijn kar. Dan stapt hij zelf op en fietst met me weg.
Ik til mijn hoofd op en kijk over de rand van de bak. Ik zwaai, maar de gordijnen van mijn huis zijn al gesloten. Daar woont nu niemand meer.