| |
| |
| |
Syrië
Willem Frederik Hermans
Syrië binnenkomen gaat zo maar niet. Een visum is vereist.
Om dit te verkrijgen, had ik op 10 december 1980 mijn gedachten doen uitgaan naar de Syrische ambassade, die zich volgens het stratenboekje in Passy bevond, aan de boulevard Suchet.
Met een taxi daarheen. Uitgestapt. 't Was een grote villa, dat adres. Bouwvakkers waren kennelijk bezig het interieur te veranderen, want ze reden kruiwagens vol puin uit de openstaande deur. Ook alle ramen stonden open. Diplomaten waren hier niet meer. Op een boom hadden ze een briefje achtergelaten dat de Syrische ambassade verplaatst was naar 20, rue Vaneau, in het zevende arrondissement van Parijs. Ver weg dus.
Er viel een matige regen.
Hoe op deze stille, bijna provinciale boulevard Suchet een taxi te vinden?
Gelukkig bleek een van een auto voorziene Fransman ook vergeefs naar hier gekomen te zijn. Hij inviteerde ons met hem mee te rijden naar het nieuwe adres van de ambassade. Dit was voor 't eerst dat een onbekende Parijzenaar mij een dergelijke dienst bewijzen wilde. Alras bleek dat hij geen Parijzenaar was. Hij kwam uit Rijssel en had Syrië eerder bezocht. We zouden het een prachtig land vinden, voorspelde hij. Vooral moesten we niet verzuimen de wonderbaarlijke ruïnes van Palmyra te bezoeken, die geheimzinnige stad uit de laat-Romeinse tijd. Er reden ultramoderne autobussen naartoe, voorzien van stewardess, toilet, airconditioning en alle overigens denkbare comfort. Er was ook een uitstekend hotel in Palmyra, aan de rand van de woestijn. Daar diende je een nacht te blijven, om 's ochtends in de vroegte de zon te zien opgaan over de antieke zuilenrijen en het gele zand.
Maar de Syrische ambassade was minder opgetogen over onze komst.
Eerst moest je door een telefoontje zeggen wat je kwam doen. Na binnengelaten te zijn, werd je ogenblikkelijk gefouilleerd.
We gaven onze paspoorten en het gevraagde bedrag van 44 Francs zonder morren aan een ambtenaar met een grote zwarte snor, maar na een half uur wachten werd me bekend gemaakt dat aan schrijvers niet zomaar een visum werd verstrekt, zelfs als ze beweerden uitsluitend toeristische oogmerken te koesteren. Of ze Syrië binnen mochten komen moest beslist worden in Damaskus.
Wanneer zou ik de uitslag mogen vernemen?
Was niet precies te zeggen. Over twee weken, wie weet. Of misschien pas over twee maanden.
Zelfs twee weken leek me lang. Ik vroeg en kreeg de 44 F terug. Dan maar niet naar Syrië? Toen schoot me te binnen dat de Nederlandse consul-generaal, een uiterst vriendelijke man, Arabisch sprak en ik belde hem op met de vraag of hij er misschien iets aan zou kunnen doen. En dat kon hij.
Al de volgende dag mocht ik me vol nieuwe hoop melden bij de Syrische ambassade. Weer gefouilleerd natuurlijk. Daarna moest ik een trap op en vragen naar een mevrouw Blath. Zij nam de paspoorten aan. Even later kwam de culturele attaché van Syrië ons zeer vriendelijk een aangenaam verblijf wensen in zijn land. Het visum zou ik ogenblikkelijk kunnen erlangen in hetzelfde kantoortje beneden, waar mij de vorige dag verzekerd was dat het twee weken of twee maanden duren zou.
Binnenplaatsje over, dan kantoortje in. Achter een balie dezelfde ambtenaar met grote zwarte snor als gisteren.
Hij droeg een blauwe coltrui, daar overheen een wit overhemd met openstaande kraag, en daar weer overheen een krapzittend witgestreept grijs pak met vest. Aan een ander bureautje zat een jonge vrouw met lang, zwart haar. Toen ik binnenkwam was de besnorde machthebber bezig ruzie te maken in het Arabisch met de donkere schoonheid. Achter hen tweeën stond een scherm van matglas, waarachter nog een derde persoon moest zitten, een vrouw die zo nu en dan ook haar stem deed horen. De woordenwisseling werd rustig voortgezet, of ik niet bestond en plotseling kwam een geblondeerd hoofd boven het scherm te zien, dat tegen het zwartharige meisje ‘Leugenaarster!’ riep in het Frans. Het donkere meisje barstte toen in tranen uit, het blonde hoofd verdween weer, alsof het na een raak schot dekking in z'n loopgraaf zocht. De man pakte eindelijk onze paspoorten aan, stond op en liep ermee weg. De woordenwisse- | |
| |
ling werd voortgezet tussen de twee vrouwen. Mevrouw Blath kwam binnen met een glas water dat zij aan het donkere meisje gaf, maar de min of meer opgedrongen koele slokken waren niet in staat haar snikken te stuiten; ten slotte verlieten ze de kamer alletwee, hun armen om elkaars schouders. Ik bleef dus alleen achter met de blondine die achter het matglazen schot zat en die ik alleen had kunnen zien als zij opstond. Ik wist niet hoe ik haar daartoe een reden kon verschaffen. Gelukkig kwamen nu de paspoorten terug, met de visa erin. Om geld werd niet meer gevraagd.
't Was een deugdelijk visum bleek me aan de Syrische grens, waar het een bestudering van een uur of twee glansrijk doorstond.
De Syrische douane had zich opgesteld onder een soort poort; misschien eigenlijk een zeer brede brug, over de hele weg heen. Er waren twee inheemse auto's of autowrakken volgeladen met goederen en Syriërs vóór ons. Die moesten allemaal uitstappen en alles uitpakken, iedere zak, koffer en doos. Ook alles wat met touwen en riemen op de daken van die auto's was gesjord moest eraf, en opengemaakt worden. Wij hoefden niets open te maken, maar wel natuurlijk onze paspoorten eventjes afgeven. En vanzelfsprekend moesten we formulieren invullen. Dit geschiedde in een halfduistere ruimte, een hoog stenen lokaal, waar een groot portret een beetje scheef aan de muur hing van de Syrische president Afiz al Assad. Een man met een niet onvriendelijk gezicht, keurig gekamd haar en een goed beheerste korte zwarte snor. Directeur van een vooruitstrevende handelsonderneming, zo te zien. Niet het peilloos treurige type dat leiders van uiterst linkse staten plegen te vertonen om het mensdom ervan te doordringen dat het in uitzicht gestelde heil voor het allergrootste deel nog moet worden veroverd en dat hiermee niet de gek mag worden gestoken.
Op de asfaltweg naar Damaskus was het betrekkelijk stil. Geen sneeuw, ook geen regen. Een diepblauwe winterhemel breidde zich uit boven de felle kleuren van de totaal onbegroeide, golvende woestijn. Zwarte lavalagen doken op uit het okeren gesteente en het eigele zand.
Zo dor, maar groots bleef het landschap tot Damaskus al bijna in zicht kwam.
De stad ligt in een dal, maar toch nog 690 meter hoog, een oase die een van de oudste voortdurend bewoonde plaatsen ter wereld is. Door de bergen afgeschermd tegen de matigende invloed van de zee, was het er vrij koud en op het plaveisel lag een aanslag van ijs.
Het (Franse) Méridienhotel bleek in een nieuwe buitenwijk te liggen, aan een boulevard díe vrijwel geheel werd ingenomen door een
In de schoonheidskoningin schiep vegetatiegod de sterrenhemel en de gaarde. De gaarde nu was vogelpest en onledig, en lijnolievernis was op de heigrond. En de Jan Saliegeest douaneloods zweefde op de mondwateren. En vegetatiegod zeide: Daar zij welingelicht, en daar werd welingelicht. En vegetatiegod zag het welingelicht, dat het doodgoed was.
Battus
Uit de omgekeerde Van Dale, februari 1971.
verzameling modernistische tentoonstellingsgebouwen. Op bepaalde tijden werd daar, vertelde onze chauffeur, een jaarmarkt gehouden waar tot de Russische invloedssfeer behorende landen hun producten toonden. Die jaarmarkt was er nu niet en al die gebouwen waren dus gesloten.
Onze kamer, op een hoge verdieping, zag uit op een achter het hotel gelegen vrij nieuw gebouw, met een groot portret van Afiz al Assad aan de gevel. Militairen drentelden voortdurend heen en weer langs dit gebouw en bij de ingang stond een schildwacht met een kalashnikofgeweer in een schildwachthuisje. Als ik het me goed herinner was het de Hogere Krijgsschool. Ik kan me vergissen want ik heb het niet opgeschreven. Steeds minder schreef ik op, moe, en met een gevoel of mijn ogen flets stonden, door alle treurigs wat ze in Libanon hadden gezien en ook door, dag in dag uit, niets dan geroosterd droog brood te eten, of geroosterde kip met rijst.
Alsmaar droeviger werd mijn herinnering aan Libanon. Hier in Damaskus, hoeveel soldaten je ook zag op straat, heerste rust. En toch - maar zeker wist ik zelfs dat niet eens - leverde Syrië een belangrijke bijdrage aan de ellende in het buurland. Of niet, misschien? Wel hadden de Syriërs toen zij er binnentrokken aan de zwaarste gevechten een eind gemaakt. Anderzijds vormde hun optreden als bezetter een aanleiding om voortdurend over oorlog te denken.
In Damaskus besefte ik pas hoe moedeloos het nadenken hierover mij maakte.
Allemaal te vergeefs. Je bent toch niet verplicht altijd en overal ter wereld partij te kiezen en, al is het maar in gedachte, aandeel te nemen in de politiek van elk land dat je bezoekt? Maar alles uit mijn hoofd zetten kon ik evenmin.
Thuis blijven piekeren was onverstandig, bovendien onmogelijk wegens de noodzaak twee vliegbiljetten terug naar Cyprus te bemachtigen.
| |
| |
Zo maar telefonisch bleek dit niet te gaan. De portier van het hotel stuurde ons naar Air France - maar Air France mocht geen biljetten naar Cyprus verkopen en stuurde ons naar Aerophlot. Aerophlot had inderdaad een toestel dat een tussenlanding op Cyprus maakte, de biljetten daarvoor zou ik evenwel moeten aanschaffen by Syrian Airways. Wilden ze dan niet alvast twee plaatsen reserveren? Geen sprake van. U gaat eerst naar Syrian Airways.
Intussen was een dichte, ijskoude regen begonnen te vallen.
't Kantoor van Syrian Airways zat tjokvol personeel en er was geen enkele klant.
‘Heeft u dollars?’
‘Ja, maar ik kan toch wel in Syrisch geld betalen?’
Nee, dat kon in dit geval niet. Jammer. In dollars dus? Ja maar nee, eigenlijk ook niet. Ik moest, speciaal om die twee biljetten te betalen naar een bank, daar de tegenwaarde in dollars wisselen, terugkomen met het bewijs dat ik dit had gedaan en dan pas zou ik de tickets kunnen kopen.
Ze gaven ons het adres van een bank en daar liepen we gehoorzaam naartoe in een kwaadaardige regen, door straten die geen enkele Oosterse romantiek vertoonden, wel veel slordig uitgevoerde en slecht onderhouden betonbouw.
Het was een vrij kleine bank. Maar ook hier veel personeel, mannen en vrouwen, zo veel, dat ze bijna op elkaars schoot zaten, ook als het geen opzet was. Vijf medewerkers kwamen in het geweer om de voor de vliegbiljetten noodzakelijke dollars te ruilen tegen Syrische ponden.
Terug naar Syrian Airways. Als ik het me goed herinner was deze firma intussen gesloten wegens de middagpauze. Maar ten slotte verwierven we daar inderdaad de biljetten, waarmee we ons vervolgens weer naar Aerophlot begaven om plaatsen naar Cyprus te reserveren. 't Was middag geworden en de zon kwam door. Syrië maakte toch een minder sombere indruk
Dokters en patiënten. Er zijn mensen die beschikken over een kwaal en er zijn mensen die beschikken over een specialisme. Maar het is een illusie te denken dat de mensen die beschikken over een kwaal, niet lijden aan een specialisme, en dat de mensen die beschikken over een specialisme, niet lijden aan een kwaal.
J.A. Emmens
Autobiografisch woordenboek, oktober 1971.
dan Bulgarije, Tsjechoslowakije of Oost-Duitsland. Er was van alles te koop en dat de vele straatventers allemaal staatsdienaren waren, leek me niet mogelijk. De verplichte dollarhandel en de ingewikkelde manier waarop je een vliegbiljet moest betalen, brachten me wel tot het besef dat ook hier de schrik voor het boze geld erinzat.
Tot op zekere hoogte.... Je merkte er weinig van in de bazaar of ‘souk’. Geen gebrek aan koopwaar in de winkeltjes en bedrijfjes. Op toeristen was gerekend. Ze konden er voor hun vrouwen lange oosterse jurken kopen, gemaakt uit schel glimmend satijn, soms met zware borduursels overladen. Je kon er pantoffels aanschaffen, speelgoedstoeltjes met zeer grof gedraaide poten, sandalen, lelijke juwelen, en schaakspelen van albast, kortom bijna alles wat Derde-Wereld-winkels in West-Europa ook verkopen. Als enige souvenirs heb ik uit Damaskus twee blaadjes met Arabische afwrijfletters meegebracht en wat glaswerk, daar op primitieve wijze geblazen uit gesmolten wegwerpbierflesjes. Asbakken en vazen, bruin met grijze en blauwe slierten erin.
Voor inheems gebruik: aan eetwaar is geen gebrek. Maar het artikel met de grootste invloedssfeer bleek de geluidscassette te zijn. Steeds opnieuw lukt het exotische landen zich meester te maken van een westerse uitvinding, die door z'n ongeremde populariteit iets moois van henzelf verpest. Geluidscassettes! Elke handelaar die geluidscassettes te koop had liet ze, om de aandacht te vestigen op dit produkt, zo hard mogelijk schallen.
Je kon er lederwaren vinden, maar niets was mooi of netjes afgewerkt. En koperen prullen, al te conventioneel. Met verbazing zag ik bij de ingang van de ‘souk’ een handkar vol blikken melkpoeder, die blijkens de etiketten geschonken waren door het Deense Rode Kruis en in geen geval te koop aangeboden mochten worden. Dat stond erop, maar alleen in het Engels, als ik me niet vergis.
Een waarzegger had een platte bak vol opgevouwen briefjes. Wie zijn toekomst wilde weten kon door een afgerichte cavia een van die briefjes laten uitzoeken. Het diertje werd in de bak gezet en koos met zijn bek een toekomst voor de klant. Ik wou er een foto van nemen, maar werd onder luid misbaar verjaagd.
De ‘souk’ is eigenlijk een straat. Maar Keizer Wilhelm II, hij weer, blijkbaar een weldoener van deze streken, heeft de markt begiftigd met een cylindervormig dak, zoiets als het Centraal Station in Amsterdam heeft. 't Beschermt tegen de regen en tegen de felle zon, maar maakt kunstlicht overal noodzakelijk.
Aan het einde van de ‘souk’, waar het daglicht weer daagt, staat, enigszins verloren tussen
| |
| |
Café
een opeenhoping van andere stenen restanten een rijtje Romeinse zuilen, nog verbonden door een paar bogen. Overblijfsel van een Jupitertempel, later vervangen door een christelijke kerk die het hoofd van Johannes de Doper bewaarde en omstreeks 800 op haar beurt vervangen werd door de Ommayadenmoskee.
Een koepel en drie minaretten verheffen zich ten hemel. Op een van deze minaretten zal Jezus verschijnen als de dag van het Laatste Oordeel aanbreekt. Aan het langgerekte rechthoekige hoofdgebouw is een eveneens rechthoekige galerij verbonden als een gigantisch balkon. De Ommayadenmoskee, de mooiste die ik ooit heb gezien, is ook het mooiste monument van heel Damaskus, niet aangetast door verwaarlozing en verval, als zoveel andere oude bouwwerken. In het met tapijten belegde interieur, 136 meter lang en 37 meter breed, bevindt zich een soort miniatuur koepelkerktje dat het graf van Johannes de Doper herbergt.
We komen weer buiten en een zeventienjarige schooljongen spreekt ons aan in het Engels. Of hij met ons mee mag lopen? Hij zou het zo prettig vinden zijn op school geleerde Engels eens in praktijk te brengen. Hij zal ons alles uitleggen.
Zo brengt hij ons naar het mausoleum van Saladin, alweer een geschenk van wijlen de Duitse keizer Wilhelm II, in 1898 gebouwd. Sultan Saladin stierf in 1193. Hij staat bekend als een edelmoedige held en boekte successen tegen de kruisvaarders. Zijn tombe, naast de houten tombe van zijn secretaris, bevindt zich in een glazen huisje, dat te bereiken is via een stille binnenplaats. De tombe van de secretaris is veel mooier dan die van Saladin.
Wij komen in karavanserais, de meeste sterk vervallen en als bergplaats voor kisten en zakken in gebruik.
De muur van Damaskus wordt ons gewezen en het huis van waaruit de apostel Paulus aan zijn vervolgers ontsnapte door een raam. In een mand aan een touw werd hij naar beneden gelaten: ‘Doch de Discipelen namen hem des nagts ende lieten hem neder door de muur, hem aflatende in een mande’, zegt mijn Statenbijbel van 1786 (De Handelingen der Apostelen, 9, 25). De Via Recta (‘de strate genaemt de Regte’, Hand. 9, 11) is een straat als een andere in een voor driekwart ruw verwesterste oosterse stad, al lang niet recht meer en sinds vele decennia door westerse optrekken ontsierd. Niet opgevoed in het ware geloof, of in enig ander geloof ('t is maar toeval dat ik een zo oude Statenbijbel
| |
| |
bezit), kan ik niet getuigen dat er in Damaskus, waar voor christenen belangrijke dingen heten te zijn geschied, bijzondere gevoelens door mij heen gaan, ook niet in het tempeltje van Ananias, uit de al meer geciteerde Handelingen bekend.
Echt mooi was het Azem Paleis, anno 1749 gebouwd voor een gouverneur, met z'n binnenplaatsen, z'n mozaïeken, fonteinen, bad. Het is nu ingericht als museum van de Syrische folklore, die er gedemonstreerd wordt met levensgrote wassen poppen.
En zo was er hier of daar nog wel meer moois. Een oude synagoge. En (heel iets anders) het oude station waar de beroemde Hedzjasspoorlijn begon.
Het zal omstreeks zestig jaar geleden gebouwd zijn, in pseudo-oosterse stijl. Treinen rijden er niet meer. Op de verroeste en vermodderde rails stonden nog wat vervallen goederenwagens met bijzonder kleine wielen, acht per wagon. Sommige wagons waren ontspoord. De hal van het station was nog in redelijk goede toestand. Opschriften in het Arabisch en het Frans. Een loket voor kaartjes eerste klas en tweede klas en een ander voor kaartjes derde klas. Sierlijk hekwerk.
Hoeveel plannen hadden wij niet vóór ons vertrek naar dit ‘nabije Oosten’!
In mijn dagboek zit nog een biljet van 1 Syrisch pond geplakt. Daarop zijn de beroemde waterwielen van Hama afgebeeld. Ze hadden een doorsnee van 20 meter en maakten een gedruis dat in het hele middeleeuwse stadje was te horen. Ik had die waterwielen wel willen zien, maar 't zou een lange reis worden en dus besloten we het maar uit te stellen tot een volgend jaar. Intussen is er verschrikkelijk gevochten in Hama. Waarom of waarover weet ik al niet meer, maar wel dat de kranten de verwoesting van de beroemde waterwielen wisten te melden. Het vermaarde kasteel Krak des Chevaliers schrapte ik ook maar van het programma. Aleppo ook. - Nota bene: op mijn negentiende jaar schreef ik een verhaal, waarvan de eerste zin luidde: ‘Ik ben in Aleppo geboren’. Nu, op mijn 62ste jaar, ben ik er nog nooit zelfs maar geweest. Schrijven blijft liegen.
Palmyra? Ik raapte mijn laatste moed tezamen, kocht een nieuwe doos tabletten tegen de diarree en nam twee kaartjes naar Palmyra. Op een dag heen en terug was mogelijk en in verband met mijn gebrek aan gezondheid het beste.
De volgende morgen om kwart voor zeven zouden we bij het busstation moeten zijn, tien minuten lopen bij het hotel vandaan. De bus zou om 12 uur in Palmyra aankomen en om 5 uur daar vandaan weer naar Damaskus terugkeren.
Ik was toen ook alleen, net als nu. Mijn man zat aan de andere kant van de wereld; hij was al een hele tijd weg, en zou nog een hele tijd wegblijven ook. Armand was een weekend over geweest, en kon voorlopig niet meer komen. David zat in Zuid-Afrika. En dan waren er de kinderen. Niet dat ik veel omkijken naar ze had: ze zorgden wel voor zichzelf, het grootste deel van hun tijd doorbrengend met luisteren naar pop-muziek op de zolder. God weet wat zij er nog meer uitspookten. Van tijd tot tijd werd er gebeld en dan stonden er weer een paar op de stoep, allemaal met dezelfde weelderige haardos, niet van elkaar te onderscheiden. Er moet hier in de buurt een nest zitten, heeft mijn man eens gezegd.
Ethel Portnoy
Nuits dans les jardins d'Amsterdam-Ouest, juli/augustus 1973.
Met een ontbijt in mijn maag bestaande uit geroosterd brood, thee zonder suiker en vele pillen om noodsituaties onderweg te voorkomen, reden we weg.
Het is nog donker, maar even buiten de stad begint de opgaande zon de hemel roze te kleuren. De plaatsen in de bus zijn genummerd en iedereen wordt geacht op het hem toegewezen nummer te zitten. Maar we zien dat twee plaatsen achter de chauffeur leeggebleven zijn en we zitten liever daar, omdat het uitzicht beter is. Dit wordt toegestaan. Na tien minuten rijden stopt de bus en er komt een politiepatrouille aan boord, die de identiteitspapieren en de kaartjes controleert, en ook of iedereen wel op de hem toegewezen plaats is gaan zitten. De namen van de passagiers worden zorgvuldig vergeleken met de namen op een lijst die de chauffeur heeft aangereikt. Dat wij niet zitten waar we hadden moeten zitten wordt door de vingers gezien. Gelukkig. Gelukkig? Geen geluk is onverdeeld. Als we weer wegrijden schuift de chauffeur een cassette in zijn geluidsapparatuur en begint een priester gebeden te declameren in het Arabisch. De luidsprekers zitten recht boven onze hoofden. Misschien bleven die plaatsen daarom wel leeg?
Een stewardess is er niet, wel een bijrijder, een jongen met ziekelijke gelaatskleur in een vuilgroene trui. Hij deelt plastic bekertjes uit waarop gedrukt staat:
KARNAK TOURIST AND TRANSPORT CO
‘Take good Care of you’.
Air, Sea & Land general agents for Pakistan International Airlines.
| |
| |
Als iedereen een bekertje heeft, gaat hij rond met een plastic jerrycan en tracteert elke passagier op een scheutje water. We zijn, geloof ik, de enige echte toeristen in de bus. De andere passagiers willen ergens komen omdat ze erheen moeten, Homs waar een half uur gestopt wordt, of Palmyra omdat ze daar iets noodzakelijks hebben te doen.
Dit is trouwens ook vast en zeker die luxueuze bus niet waarover de man uit Rijssel repte. Toch zijn de stoeltjes redelijk. Maar de voorruit is half beplakt met zogenaamd glaspapier, het stuurwiel is omwikkeld met plasticband in allerlei kleuren en een vaasje met plasticbloemetjes is aan het dashboard vastgeklonken. Alles vies, troosteloos en zielig.
Door een heuvelachtig woestijnlandschap rijden we naar Homs. De cassette met gebeden wordt na een half uur vervangen door schel, meerstemmig zingen, oorverdovend aldoor dezelfde strofe, honderdmaal herhaald. Of het zachter kan durven we niet te vragen.
Het regent in Homs en we kijken wat rond op het centrale plein, omringd door smakeloze gebouwtjes, waarbij twee bioscopen in een soort bastaard 1925-stijl, groen en roze gepleisterd. Aan de muren, aan de lantaarnpalen allerlei opschriften en reclames, zonder een enkele uitzondering in het Arabisch. Een mensheid? Een wereld? Dat zal wel zo zijn, maar je kunt er toch het best in blijven geloven als je nooit buiten je geboorteland komt.
En weer moet ik denken aan Libanon waar zeventien verschillende groeperingen, wel niet zonder wrijving, maar toch zonder dat het allerergste uitbarstte, vreedzaam naast elkander leefden, tot de Palestijnen het wankele evenwicht voorgoed verstoorden en in 1975 iedereen de wapens oppakte tegen iedereen: groepen en groepjes, tot en met buren die een oude vete koesterden. Multiraciale samenleving? Met geen ander doel dan elkaar te begraven. 't Universitaire onderwijs van Libanon was het beste in het hele Midden-Oosten. Afgelopen is het.
Recht als een lineaal voert de weg van Homs naar Palmyra.
In verband met de geologische gesteldheid van de ondergrond draagt dit niet bij tot het levensgeluk van de busreizigers, vooral doordat er zo hard mogelijk gereden wordt. De golvende woestijnbodem bestaat uit richels van zacht en hard gesteente, zodat het lijkt of je over een wasbord rijdt. Sommige lezers gaan zich nu misschien iets voorstellen wat ik niet heb willen beschrijven. Maar als ik deze technische toelichting nog uitgebreider maak, bestaat de kans dat een nòg groter deel van mijn lezers zich gaat vervelen. Fijngevoelig, doe ik het voorkomen of ik hun dit wil besparen. Ondertussen maskeer ik alleen maar mijn onmacht het duidelijker uit te leggen, op een manier die niet alleen duidelijker is, maar ook de aandacht van allerminst in geologische kwesties geïnteresseerde lezers geen tel laat verslappen.
De plek waar nu de ruïnes van Palmyra zijn, werd drieduizend jaar en langer geleden ook al bewoond. Onder keizer Septimius Severus werd het een Romeinse kolonie (210 n.C.). Nadat Zenobia aan de macht was gekomen in Palmyra, brak een opstand tegen Rome uit. Zenobia veroverde Egypte en Klein-Azië, maar toen versloeg keizer Aurelianus haar en voerde haar gevankelijk naar Rome.
Er werd een semitische taal gesproken in Palmyra en er zijn talloze inscripties in een eigen alfabet. 't Moderne Palmyra ligt niet om het oude heen, of hier en daar ertussen, maar tamelijk ver erbuiten, wat men bereikt heeft door alle moderne optrekjes binnen het oude Palmyra te verwijderen. Zo lijkt het oude Palmyra haast onaangetast bewaard te zijn gebleven, wat bijdraagt tot de overweldigende indruk die het op de pelgrim maakt.
't Zenobia-hotel was gesloten. Talrijke, vooral rijke Engelse beroemdheden hebben daar de nacht doorgebracht om er in hun dagboek te schrijven en de volgende ochtend de zon te zien opgaan over de bouwvallen en het woestijnzand.
Er was een tweede hotel in aanbouw, maar dit was nog verre van voltooid.
Om vijf uur in de middag reed de bus naar Damaskus terug en om tien uur 's avonds waren we thuis. Palmyra gezien te hebben, bevredigde mij boven mate. Een aanmoediging nu dan ook toch maar Aleppo, Hama, en de Krak des Chevaliers te gaan bezoeken, kon ik er niet aan ontlenen. Volgend jaar, zei ik, volgend jaar. Nu voelde ik me te zwak voor nog twee of drie van zulke busreizen. Helaas, alles wat ik ooit tot een volgend jaar heb uitgesteld, is achteraf altijd voor eeuwig uitgesteld gebleken.
Het masculinisme is een verschrikkelijk probleem, en het feminisme is een bijna even verschrikkelijk antwoord daarop. Tot deze conclusie ben ik gekomen in de afgelopen jaren, toen het voor de eerlijke beschouwer steeds duidelijker werd in welke richting het massale neo-feminisme zich ging ontwikkelen. Feminisme werd, althans zo zie ik het nu, steeds meer een onderdeel van het probleem, dat het probeerde op te lossen.
Anderas Burnier
Veranderingen in het mensbeeld, februari 1977.
| |
| |
Het storende in een dialoog in de schrijftaal ligt waarschijnlijk niet daarin dat de personen een andere taal spreken dan zij in werkelijkheid doen, maar dat de taal die zij gebruiken te dicht bij de werkelijke ligt om de lezer in staat te stellen zich om te schakelen.
J. Brugman
De taal der Arabieren, juli/augustus 1972.
Om niet aldoor alles: ontbijt, lunch, thee en avondeten te nuttigen in het Méridienhotel waar we logeerden, besloot ik de volgende dag eens thee te gaan drinken in het Sheratonhotel, op een steenworp afstands van het onze (om voor de aardigheid deze in de journalistiek zeer gebruikelijke, maar voor de omstanders lang niet ongevaarlijke afstandsmaat ook eens te gebruiken).
Zoals in ons hotel vooral Franse dames thee zaten te drinken ('s ochtends stonden ze zelfs in het restaurant om Frans stokbrood te kopen dat in ons hotel werd gebakken), zo dronken in het Sheratonhotel hoofdzakelijk Amerikaanse dames thee. De thee smaakte ook een beetje anders dan in het Méridienhotel, de erbij gegeven koek eveneens. Maar mijn stoutmoedigheid kende geen grenzen meer. Opgemonterd door dit kleine culinaire succes zei ik: ‘We mogen toch eigenlijk niet weggaan zonder echt Oosters te hebben gegeten. Zieker dan ik ben, kan ik er niet van worden en overmorgen gaan we trouwens naar huis terug’. (Eigenlijk was ik niet eens zo ziek. De armoede om mij heen in die soort landen, die maakt me ziek. En de optimistische leugens daarover nog zieker.)
Oosters eten. Mijn vrouw was het eens met deze overweging. Maar waar?
Ik stond op, besloten de portier van het Sheratonhotel hierover te raadplegen.
Jawel. Hij wist een uitstekend adres, zei hij, nam een stukje papier en beschreef dit met Arabische letters, wat eruitzag of er een vlieg over het papier had gelopen die zich zojuist uit een inktpot op het droge had geworsteld. Dit briefje moest ik maar aan een taxichauffeur laten zien, zei de portier, dan kwamen we er wel.
We liepen naar ons eigen hotel terug, verfristen ons en toen het donker was gingen we weer naar buiten en hielden een taxi aan.
Het binnenste van een taxi wordt daar 's avonds door hele reeksen rode en groene lampjes opgevrolijkt zodat de klant aantrekkelijk geëtaleerd als een hoer op de Amsterdamse walletjes, door de straten van Damaskus rijdt in een uitstalkast op wielen.
De chauffeur van onze taxi had lachend gevraagd of ik het echt meende, toen ik hem mijn schijnbaar door een vlieg gecalligrafeerde kattebelletje had voorgehouden. Ik bevestigde vastbesloten te zijn. Vooruit dan maar. Lachend trok hij het portier dicht. Drie minuten later, na niet meer dan een hoek te zijn omgeslagen, stopte hij voor een pand dat een rode lichtreclame van Arabische letters aan z'n gevel had en daarnaast in blauw neonlicht de naam CLUB D'ORIENT.
Wat de chauffeur voor deze uiterst korte rit rekenen moest, zei hij niet te weten. Ik meende dat hij het ‘aan mijn beleefdheid overliet’ en was, aangenaam verrast door zijn bescheidenheid, tamelijk beleefd, zodat hij dankbaar glimlachte.
Een rij feestelijk geklede dames en heren ging naar binnen in de Club d'Orient. Wij sloten ons bij hen aan, niet helemaal gerust dat het goed zou aflopen, hoewel ook wij redelijk netjes waren aangekleed. Een man in de vestibule met een bloem in zijn knoopsgat en zijn gezicht naar de straat gekeerd, bleek daar te zijn opgesteld om de bokken van de schapen te scheiden en met een diepe buiging, zonder ons iets te hebben gevraagd, wees hij dat we rechtsaf moesten slaan, een brede, deftige gang in, terwijl de andere dames en heren rechtdoor liepen om een zaal te betreden. Maar wij kwamen ook in een zaal die, toen de Fransen hier nog de baas waren zeer chic moest zijn geweest en nu tekenen van vermoeidheid vertoonde in bekleding en meubilair, wat een zekere chic helemaal niet uitsloot. Er stond een klein aantal keurig gedekte tafels. Een ober in rok noodde ons plaats te nemen en overhandigde me een lange, in het Arabisch en het Frans opgestelde spijskaart. Aan een ander tafeltje zaten twee heren zich te goed te doen aan een uitgebreide oosterse hors d'oeuvre, waarbij een fles Black and White whisky stond, zoals er in Parijs een fles wijn bij zou staan (moslims mogen immers geen wijn drinken).
Twee jaar geleden was mijn verklaring voltooid en zij besloeg vele duizenden vellen. Toen ben ik begonnen met herschrijven en na iedere dag werken waren er minder vellen over dan de vorige. Sinds kort is er nog maar één vel over. Datgene wat erop geschreven staat omvat slechts enkele sekonden van mijn leven, maar tegelijkertijd het geheel.
Oek de Jong
De onbeweeglijke Tze, mei 1975.
| |
| |
Ik beduidde de kelner dat ik het gaarne aan zijn inzicht overliet wat hij ons wilde voorschotelen. Hij verzekerde mij dat het ons aan niets zou ontbreken. In plaats van whisky bestelde ik mineraalwater.
Ik zou niet meer kunnen navertellen wat we aten, maar het smaakte heerlijk en toen we de keur van lekkernijen halverwege doorgenomen hadden, kwam de ober ons waarschuwen dat we naar de gang terug moesten om iets bijzonders te aanschouwen.
Die andere dames en heren waren, zo bleek, voor een bruiloftsfeest gekomen en wat wij te zien kregen was de binnenkomst van het bruidspaar, voorafgegaan door drie in pittoreske rode kleren geklede muzikanten die op hoorns bliezen en een dansende vrouw, die een metalen helm op haar hoofd droeg. Een kandelaar met zes brandende kaarsen was bevestigd op de helm. Het bruidspaar was op z'n Europees gekleed. Toen zij de zaal waren binnengegaan werd daar een taart opengesneden waaruit twee duiven hartstochtelijk opvlogen naar het plafond.
Niet iedereen in dit land was klaarblijkelijk arm, zoals het toch hoort in een volksrepubliek. Maar toegegeven, de rekening die ons ten slotte werd aangeboden moest zeer gematigd worden genoemd.
En ook met het vliegtuig van Aerophlot kwam alles in orde. Wel moest ik me vóór het vertrek in persoon onder de Toepoelef vervoegen om daar, uit een grote troep koffers die daar op het beton stond te wachten om ingeladen te worden, onze koffers aan te wijzen aan niemand minder dan de gezagvoerder zelf. De gehele bemanning stond daar aangetreden bij die koffers. Deze sovjetluchthelden hadden vrij nette uniformen aan met kolossale petten en hun voeten waren gestoken in geheel uit rubber gegoten schoenen met duimdikke zolen.
We stegen op. We zaten in een aparte cabine, afgezonderd van de andere (Russische) passagiers. De leuningen van onze stoelen waren kapot en geen stewardess kwam controleren of we de veiligheidsriem wel hadden vastgemaakt. Mededelingen van algemeen belang werden behalve in het Russisch ook in het Duits gedaan, maar niet in het Engels. Wel kwam de stewardess ons, toen we al bijna boven Cyprus vlogen, op een blaadje twee mosterdglaasjes met een soort mousserend appelsap brengen. Mijn vrouw zei dat het haar niet goed smaakte en al mijn pogingen haar wijs te maken dat het toch echte Krimchampagne was, leden schipbreuk. In de wachtkamer van de luchthaven hadden we nogal wat Ethiopiërs opgemerkt die als voornaamste handbagage een kooitje met daarin een zangvogel met zich meedroegen. Geen van hen was in ons vliegtuig gestapt.
|
|