|
| |
| | | |
Een droeve Kerst, of Het geheim van de schrijver
Frank Kouwenhoven
Voor, over en met dank aan J.M.A.B.
Wat let in feite een mens om als Tolstoi door het leven te gaan? Waarom zijn we niet allemaal goden, die een nieuwe schepping uit hun mouw schudden in zeven dagen tijd, en dan uit trots en bescheidenheid ondertekenen met anonymus? Wat, behalve talent, houdt ons tegen om het lot van de wereld (of van tenminste dertig romanfiguren) op één hand te laten balanceren en daarbij verveeld ons hoofd af te wenden? Kortom, waarom zijn we niet allemaal helden? Dat doet me aan het volgende denken. Op een kerstavond, jaren geleden (het was koud, het stormde en het sneeuwde) liep ik in Leiden met een bundeltje verhalen onder mijn arm. Ik was voor de eerste keer in mijn leven op weg naar het huis van de schrijver Maarten Biesheuvel, die zich ook wel mr. J.M.A. Biesheuvel noemt. Voor de deur van zijn huis begint dit verhaal. Ik verkeerde als schrijver geestelijk in een impasse en had dringend de raad van een goede vriend nodig. Al een jaar lang had ik geen letter meer op papier gekregen, je kunt nauwelijks iets ellendigers voor een schrijver voorstellen. In Leiden had ik nog geen goede vrienden, ook kende ik Maarten Biesheuvel niet, maar ik wist dat hij als een groot schrijver bekend stond, ik had verhalen van hem gelezen over zeevaart, krankzinnigen, witte nachten, walvissen en Russische liefdesgeschiedenissen die zich in de Achterhoek of de Leidse Hout afspeelden, en nu hoopte ik dat hij me een goed artistiek advies zou kunnen geven. Het valt gemakkelijk in te zien hoe slecht ik eraan toe was, dat ik hem uitgerekend op kerstavond ging lastig vallen! Misschien hoopte ik wel om niemand aan te treffen, dan had ik mijn plicht gedaan en kon ik naar huis... Bij het meest knusse huisje in Leiden, een houten huisje met stralende vensters, dat zó weggewandeld leek uit het sprookje van Hans en Grietje, bleef ik staan. Ongetwijfeld het goede adres, want naast de deur hing het volgende opschrift:
Vaer velkommen kjaere du, til
Maarten Biesheuvel och hans fru
‘bescheiden, eigenwijs,
vriendelijk, trots’
spreekuur van 21-23 uur
Ik klopte kou, storm en sneeuw van me af en belde aan. Een hondegeblaf barstte los, er ging een flakkerend lichtje in de gang aan, het huis trilde op zijn grondvesten en even waande ik me aan de deur van een eenzame boerderij in de Russische steppe. Inmiddels was het Eva Biesheuvel die de deur had geopend en stonden we keurig in Leiden. Eva heeft ogen als een straalkacheltje: alles waar ze naar kijkt in haar omgeving wordt een beetje warmer. Zodra ik binnenstond had ik de winter achter de rug en begon ik hoop te krijgen dat het nog goed met me terecht zou komen. Ik legde uit waarvoor ik gekomen was en liet haar het bundeltje met manuscripten zien. Eva begon te lachen. Ze zei: ‘Ik dacht eigenlijk dat het de wasman was. Kom maar verder hoor. Maarten zit nog in bad. Hij komt zodadelijk naar beneden.’ Ze voegde er bezorgd aan toe: ‘Ik weet niet of hij je lang te woord kan staan, want hij is een beetje grieperig. Eigenlijk moet hij bed houden.’ Ik betrad de wonderlijkste kamer van mijn leven. Het was er gezellig verlicht, op de achtergrond speelde een radio de minutenwals van Chopin, het behang hing in vrolijke krullen en flarden naar beneden, de muren werden grotendeels bedekt door circa achtduizend boeken, over het parket en over de toetsen van een piano in het hoekje van het vertrek liepen twintig katten, en ik werd aangeblaft door Mikkie, een eigenwijs, klein, zwart hondje, het meest zenuwachtige hondje dat ik ooit had gezien. Toen ik ging zitten sprong Mikkie meteen op mijn schoot en probeerde mijn gezicht te likken. Ik probeerde me voor te stellen wat ik gedaan zou hebben als de hond van Tolstoi me in het gezicht zou likken, of de hond van Tsjechov. Daarbij weet ik niet of Tolstoi ooit een hond heeft gehad. Welke schrijver ken ik eigenlijk die ooit een hond heeft gehad, laat staan twintig katten, twee konijnen en een geit, en dan nog zo gigantisch veel boeken? Ik schoof Mikkie van mijn schoot en keek nieuwsgierig rond. Hier zat ik
dan, in het
| | | | hol van de leeuw, wachtend tot mijn raadgever uit bad zou komen! Ik was zomaar binnengelaten in het domein waar de tien beste verhalenbundels ter wereld... Nee, daar heb je weer die onbedwingbare lust van me om de dingen mooier voor te stellen dan ze zijn. ‘Niets dan de waarheid op papier, alles wat je maar invalt’, heeft mijn vader me ooit geadviseerd. Een verschrikkelijke raad, een tegenstrijdige raad die misschien wel de oorzaak is van alle problemen in mijn schrijverschap. Maar hier zat ik, in dit droomhuisje, waar Eva een stuk kerstkrans voor me afsneed, een gigantisch stuk kerstkrans dat ik moest delen met Mikkie en de katten. Alles werd hier trouwens gedeeld met Mikkie en de katten; ik hield dus nauwlettend mijn stapeltje manuscripten in het oog. Al mijn verhalen zaten erin, maar vooral de verhalen die in Rusland spelen, of waarin een volle maan, een zeilschip of een walvis voorkomt. Een geweldige stormvlaag schudde het huisje, juist toen Eva me uitlegde dat Maarten een rituele zaligheid van het baden maakt (drie uur voorweken, twee uur onder de hete sproeier en een uur naweken met een sigaartje, klassieke muziek op Hilversum vier en ‘Moby Dick’). Op datzelfde moment ging de deur met een zwaai open, het tochtte enorm, ik meende het knetteren van een haardvuur te horen, hoewel er in de kamer geen haardvuur brandde, en een man in een streepjespyama en met een slaapmuts op kwam de kamer binnen. ‘De landhuiseigenaar’, flitste het even door mijn hoofd. Maar de man die binnenkwam was niet Tsjechov of Tolstoi, maar Maarten Biesheuvel. ‘Hallo waarde vriend’, zei hij, een beetje door zijn neus sprekend. Ik begon direkt in grote opwinding uit te leggen wat ik op mijn hart had, dat ik artistiek op een dood punt was aangeland, dat ik al verschillende familieleden en psychiaters om raad had gevraagd, dat mijn pen en potlood geen stap verder meer wilden en dat ik nog steeds niet de roman had geschreven die
ik in gedachten had, maar Maarten onderbrak me na een paar zinnen. Hij nam mijn probleem ernstig op. ‘Daar heb ik zelf zo vaak over nagedacht’, zei hij. ‘Zie je die deur daar? Die heb ik zelf geschilderd.’ Hij wees naar een deur die met de hengsels omhoog aan de muur hing en waarop in deels sombere kleuren een stad was geschilderd, of het heelal, of misschien wel iets totaal anders. Ik bekeek eerst de deur, en toen de schrijver van top tot teen. Geen grote witte baard, geen Tolstoi, geen van pure schrijfwaanzin gloeiende ogen, geen stentorstem die dreunde van levenslust. Deze man droeg een bril, rookte een pijp, en af en toe kuchte hij kort. Ach, ach wat een beschrijving! Was ik wel aan het goede adres? Om een of andere reden is de algemene verwachting bij een beroemdheid doorgaans dat hij de potentie van tien sterke personen zal hebben, met nog een geniale, bulderende lach achter de hand voor de twijfelaars. Maar de werkelijkheid die ik hier zag was niet verpletterend. Maarten Biesheuvel keek me goedig aan, zei heel weinig, in feite bijna niets, en maakte de indruk alsof hij met zijn geest nog volop in bad zat. Overigens sprong Mikkie nu opnieuw op mijn schoot, zo onverwacht dat Eva en Maarten er beiden om moesten lachen, (ze zijn grote dierenvrienden, daar kwam ik later achter, vooral Eva, ze zou de twee miljoen zwerfkatten in de wereld wel allemaal in haar hart willen sluiten, en ze moet zichzelf steeds weer overtuigen dat dat onmogelijk is). Door Mikkie morste ik hete koffie in mijn kruis en voelde een nat, glibberig tongpuntje tegen mijn neus. Ik dacht: misschien moet ik nu maar weer opstappen. ‘Nee, in die dingen moet ieder mens zijn eigen weg zoeken’, zei Maarten. ‘Het leven is voor iedereen moeilijk. Maar nu je toch hier bent kun je misschien wel even mijn huis bekijken?’ Hij stond op, sloeg een wijde kamerjas om en ging me voor. Eva knikte me bemoedigend toe. ‘Ben je niet te moe Maarten?’
zei ze. ‘Wacht even, neem een kaars mee want het licht op de overloop is kapot.’ De kans om het huis van de schrijver te zien mocht ik natuurlijk niet voorbij laten gaan, dus vooruit! We gingen een krakende trap op, waar verschillende katten, konijnen en ook nog een schildpad en een kanarie langs mijn benen glipten. In het halfdonker doemde Maarten's schaduw met de slaapmuts reusachtig op en danste tegen de houten vliering op en neer. Daar kringelde ook zijn pijprook, in krankzinnig vergrote bewegingen. Een nieuwe stormvlaag deed het huis in zijn voegen kraken, het leek wel alsof we in het onderruim van een achttiende eeuws zeilschip op volle zee zaten. Onwillekeurig greep ik me aan de trapleuning vast. Terwijl we de overloop betraden zong Maarten, met een stemgeluid dat helemaal niet grieperig klonk en in staat bleek om alle stormgeluiden te trotseren:
Nach Frankreich zogen zwei Grenadier'
Die waren in Russland gefangen,
Und als sie kamen ins deutsche Quartier,
Sie liessen die Köpfe hangen,
Da hörten sie beide die traurige Mär
Dass Frankreich verloren gegangen,
Besiegt und geschlagen das tapfere Heer,
Und der Kaiser, der Kaa-aaiser gefangen...
‘Dit is mijn kamertje’, zei hij even later. Ik keek binnen in een duister vertrek, waar tegen de wanden allerlei papierknipsels en plaatjes van mooie meisjes en grote schrijvers waren geprikt. Op de vloer stond een rijtje flessen dat rinkelde toen we op de verende planken stapten. Het kostte haast moeite om op die quasi-kajuitvloer mijn evenwicht te bewaren! Maarten zette zijn kaars naast een ouderwetse Underwoodmachine op tafel, zo'n ding waar ik als klein jongetje piano op speelde. Naast zijn bed lagen
| | | | op een kastje de Sprookjes van Andersen. Het was eigenlijk een gezellig kamertje, ik kon me niet anders voorstellen of hier zouden we urenlang praten over literatuur: over Nabokov, Elsschot, Schulz, Kafka, Melville, Tsjechov, Van het Reve, Andersen, Nabokov, Moby Dick, sprookjes, Tsjechov... In plaats daarvan kreeg Maarten een enorme hoestbui, hij moest inderdaad griep onder de leden hebben. Hij hoestte en proestte uit neusgaten en oren tegelijk, met een geweldig kabaal, klaagde over poliepen, dronk een paar slokken water en kreeg een tweede hoestaanval die nog erger was dan de eerste. Een geweldig gebrul dat het hele huis vulde, terwijl buiten de natte sneeuw tegen de ramen spoot. (Zó klinkt nu een brommer op zee, dacht ik bij mezelf). Nadat hij was uitgehoest kroop hij eerst in zijn bed, hij was me helemaal vergeten en verkeerde in de veronderstelling dat het middernacht was. Ik bracht hem door een voorzichtig hoestje mijn aanwezigheid in herinnering. ‘Potverdomme, bezoek’, hoorde ik Maarten mompelen. Hij kwam razendsnel zijn bed uit, nam het kaarsje van tafel, en we gingen weer naar beneden. ‘Misschien kunnen we nog wat naar muziek luisteren, maar daarna ga ik slapen’, zei Maarten. Nu zag hij er inderdaad moe uit. Hij leek op wat gezelschap gesteld te zijn, want ondanks een bezorgde vermaning van Eva zette hij een plaat op. We luisterden naar het pianoconcert van Goetz, naar de schilderijententoonstelling van Moessorgski, twee keer naar Air van Bach, naar een pianoconcert van Mozart en nog naar Boris Godoenow van Moessorgski. Daar knapte Maarten zo van op dat hij zijn slaapmuts afzette. Er kwam een weelderige zwarte haardos te voorschijn waar menig mens jaloers op zou zijn. Hij keek me met vrolijk glinsterende ogen aan en leek zich geheel van zijn inzinking hersteld te hebben. Terugkomend op de reden van mijn bezoek zei hij: ‘Het is in feite een zaak van véél boeken lezen. Je moet de boeken lezen
die je het mooiste vindt dat doe ik zelf ook, ik lees ze wel vijftien keer, en nóg heb ik er geen genoeg van. Niets is zo heerlijk als beginnen in een boek waarvan je al weet dat je het goed vindt.’ Om dat te demonstreren sloeg hij Moby Dick open en las zeven hoofdstukken voor over de walvisvaart in het algemeen, drie over harpoeneren, twee over vleesverwerking en één over de jacht van kapitein Ahab op Moby Dick. Daar raakte hij zo opgewonden van dat hij het boek vergat, onmiddellijk zelf allerlei wilde of grappige geschiedenissen begon te vertellen die hoogst opmerkelijk waren en die hij gedeeltelijk zelf had meegemaakt of op het moment van vertellen min of meer aan het meemaken was. Hij bulderde van het lachen, sloeg zich meermaals op de knieën, sprong tenslotte op en wandelde in ijltempo door de kamer. Toen hij zag dat de verhalen ook bij ons in de smaak vielen deed hij er nog een schepje bovenop, hij zei trouwens dat hij ze zodadelijk ging opschrijven. Er was een verhaal bij over een ziekenhuis-arts die zich gruwelijk in het leven had vergist, en eentje over een gevangenisboef die rieten mandjes vlocht en daar steenrijk van werd. Tenslotte kwam Maarten weer tot bedaren. Inmiddels was het elf uur geworden, de tijd was werkelijk omgevlogen. Eva zei met een licht stemmetje: ‘Maarten, het spreekuur is om!’ Met spijt in het hart begreep ik dat ik moest vertrekken. Ik was voor wat betreft mijn problemen nog helemaal niets wijzer geworden! ‘Maar nu moet je me toch eens zeggen hoe jij nu te werk gaat, met die verhalen bedoel ik.’ Dat vroeg ik hem op de valreep, we waren gelukkig al snel op vertrouwde voet geraakt, ik hoopte nu ten minste nog van hem te leren hoe ik op het goede spoor moest komen. Maarten krabde zich langdurig achter op zijn hoofd, klopte de pijp uit die hij gedurende het voorlezen had gerookt en zei: ‘Ik schrijf alles achter elkaar op.’
‘Alles?’
‘Ja, alles. Ik denk er maanden over na, maar dan schrijf ik het op. Niet zo heel precies. Als de bedoeling maar zo'n beetje overkomt, dan begrijpen de lezers het wel.’ Hij voegde er nog aan toe dat hij geen fantasie had. Dat was al begonnen toen hij als klein kind... ‘Maarten, bedtijd’, zei Eva nu heel beslist. Ze had gelijk. We zaten al gedrieën te gapen, hoewel er van verveling geen sprake was. Maarten knikte. ‘Ik zal onze gast nog even naar de hoek van de straat brengen,’ zei hij. Mijn bundeltje verhalen was ongelezen op tafel blijven liggen. Ik deed het keurig in een plastic zak en stak het weer onder mijn arm, terwijl ik dacht: ‘alles achter elkaar opschrijven...’ Ik nam afscheid van Eva, die me voor een volgende keer kerstkrans met chocolade beloofde. Ze gaf me ook nog het recept van stoofpeertjes mee, een stuk appeltaart, een zak walnoten, een rozijnencake, en een tas om het allemaal in mee te nemen, zodat ik de kerst niet hongerig zou hoeven doorbrengen. In de deuropening woei de sneeuw ons tegemoet. Maarten sloeg een winterjack en een brede das om, hulde zijn mond en neus erin zodat alleen nog zijn beslagen brilleglazen zichtbaar bleven. Buiten was het aardedonker; de lantaarn vlak voor het huis was kapot. Nu schemerde alleen nog heel in de verte een lichtje, in een oneindige woestijn van wit en zwart. Aanstonds zou de troika voorrijden om ons een tochtje van driehonderd werst te laten maken! En waren dat wolven die in de verte huilden? En die vage contouren van een gebouw aan de overkant van de straat, was dat nu een Siberische strafkazerne of een Leids hofje? We zwoegden een tijdje tegen de wind op door de straat, alles was wit, je kon bijna geen hand voor ogen zien, we kwamen een paar keer
| | | |
hoofdwegen
onze eigen voetsporen tegen terwijl ik vlakbij met een hees geluid Mikkie hoorde blaffen. ‘Wat zijn jullie toch aan het doen?’ hoorde ik Eva's stem vanuit de deuropening. Later vroeg ze het nog een keer, toen klonk het ijl en ver weg, alsof er ergens een vogeltje hoog boven onze hoofden zweefde. ‘Waar zijn jullie toch...?’
Ik zag helemaal niets meer. Een gure wind floot om onze oren. Tenslotte belandden we bij een lantaarnpaal. Maarten probeerde me te overtuigen dat het een bushalte was. We liepen
| | | | nog een poosje door. Gelukkig kwamen we aan een grote weg en opnieuw bij een lantaarnpaal. In het dichte sneeuwgordijn zagen we twee kleine lichtjes van een autobus opflikkeren. Maarten's das was helemaal wit geworden, het leek of hij een meterlange baard had. Hij tastte net als ik hulpeloos in het rond, tenslotte nam hij zijn bril af, en zijn ogen lichtten op. ‘De bus’, riep hij. ‘Daar is de bus!’ Even meende ik in zijn besneeuwde gezicht een geschilderd portret te herkennen, een gelaat van historisch formaat, heel opmerkelijk, ik zag alleen nog Maarten's ogen, twee grote bruine kijkers waaruit het verhalen en invallen en dwaasheid en wijsheid kon sproeien, en waarin de lichtjes nu weer langzaam uitdoofden en een matte schijn kregen... De bus stopte en ik nam afscheid. ‘Het is gewoon een kwestie van eenvoudig spreken tegen de schrijfmachine, je rommelt maar wat! dat zul je zien’, riep hij me na terwijl de deuren dichtgingen en de bus langzaam optrok. Ik wuifde naar hem door het raampje en zag zijn gestalte in het donker oplossen...
Een paar uur later zat ik weer thuis, aan de schrijftafel, gebogen over een grote stapel nog onuitgewerkte ideeën. Ik dacht na over wat me toe doen stond. Een oude Underwoodmachine was het probleem niet. Ook een stel katten zou ik snel genoeg kunnen aanschaffen, en de deur van mijn kamer was niet moeilijk uit zijn hengsels te tillen. Schilderen kon ik als de beste, en zo'n aardig huisje, al zou dat wat moeilijker zijn, moest ik toch zeer zeker kunnen bemachtigen, desnoods ging ik in een molentje midden op de Kaag wonen! Ik had ergens een advertentie gelezen en het werd me al warm om het hart: een molen op een eilandje op de Kaag, een kleintje van twee bij twee meter, met een opklapbed en draaiende wieken. Het schrijven zou zonder problemen gaan, in sneltreinvaart, alles achter elkaar. Stof voor het eerste verhaal had ik al.
Maar toch liet ik nu moedeloos mijn hoofd in mijn armen zinken. Waar zou ik in hemelsnaam op aarde zo'n vriendelijk en zorgzaam vrouwtje vandaan halen? Waar zou ik een waarachtige Eva vinden, met net zo'n toewijding en vrolijkheid als de vrouw van Biesheuvel? Dat werd waarachtig zoeken! Dat was nog iets anders dan een gebrekkig talent. Het lukte me vast in geen honderd jaar, al schreef ik zonder ophouden de meest fantastische verhalen, al liet de wind de wieken van de molen op volle kracht draaien en maakten de katten de hele dag muziek op de piano. Wat was het geheim van een schrijver? Zijn inspiratie, zijn levensbron, zijn Eva!
Heel eventjes had ik in de grootste opwinding verkeerd. Nu liet ik de pen die ik al haast trots boven het papier geheven hield, weer zakken. Och, och, dat werd een droeve kerst...
|
|
|