| |
| |
| |
De listen en lagen van Conan Doyle of Sherlock Holmes als filosoof
W. Otterspeer
Iedereen kent Conan Doyle als detectiveschrijver, schepper van de bekendste speurder in het genre, Sherlock Holmes. Veel minder is er over van zijn faam als schrijver van historische romans, van het meeslepende Micah Clarke, of The White Company en Sir Nigel. En wie weet nu nog dat Conan Doyle een groot aanhanger was van het spiritisme, schrijver van een tweedelige History of Spiritualism? Dat hij verder nog arts was en gedreven amateur-geoloog zal helemaal binnen de muren van de fanclub gebleven zijn.
Halverwege 1983 verscheen Martin Gardners Science, good, bad and bogus, een bundeling van artikelen tegen oude en nieuwe vormen van obscurantisme en volksverlakkerij. Het succes van dit boek bracht ook een al ouder artikel uit 1976 over ‘The Irrelevance of Conan Doyle’ weer onder de aandacht. Hierin vraagt Gardner zich af wat een spiritist als Doyle in vredesnaam van doen heeft met Sherlock Holmes. Zijn antwoord is: niets. Zelfs met Watson, die immers een groot respect heeft voor rationaliteit, wetenschap en gezond verstand, heeft Doyle geen enkele verwantschap. ‘Er is vaak op gewezen dat Holmes' zogenaamde deducties in wezen inducties waren. Evenals een wetenschapper die een raadsel van de natuur probeert op te lossen, verzamelde Holmes eerst al het bewijsmateriaal dat relevant was voor zijn probleem. Soms voerde hij experimenten uit om nieuwe gegevens te verkrijgen. Vervolgens overzag hij al het bewijs in het licht van zijn enorme kennis van de misdaad om te komen tot de meest waarschijnlijke hypothese. Uit de hypothese werden deducties getrokken; vervolgens werd de theorie getest met nieuw bewijs en zo nodig herzien, totdat tenslotte de waarheid aan het licht kwam met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. Alhoewel Watson zelden een rol speelde in dit complexe proces, zag hij het met groot respect aan. Vaak betoverd door de snelheid en de efficiency van Holmes' methode, bracht hij er altijd bewondering voor op, accepteerde het uiteindelijke resultaat en riep, bij een gelegenheid waar hem de procedure uitgelegd werd: wat belachelijk eenvoudig. Niets kon verder verwijderd zijn van de geesteshouding van Watsons zogenaamde schepper.’
Hierop laat Gardner het verhaal volgen van Doyle's kruistocht voor het spiritisme, die hij van 1916 tot zijn dood in 1930 voerde, het verhaal van zijn lichtgelovigheid of zelfs blindheid ten aanzien van valse mediums, zijn kinderlijke geloof in verhaaltjes over elfen en ander klein grut. Doyle had zelfs een eigen spiritistische ervaring gehad; hij had zijn dode moeder en neef zo duidelijk gezien dat hij de rimpels van de een en de sproeten van de ander had kunnen tellen. Hij had de ‘vreemde ozonachtige geur van ectoplasma’ geroken, voorspellingen waren uitgekomen, geesten hadden door een kamer gewandeld. Doyle was, de conclusie van Gardner lijkt onontkoombaar, een oprecht maar uiterst naïef man. ‘Hij kende zelfs niet de rudimenten van goochelarij en bedrog, hopeloos naïef, in staat alles te geloven, hoe zwak het bewijs ook was.’ Conan Doyle had niets met Sherlock Holmes te maken. ‘Zo'm man kon nooit de bedenker zijn van de koude, rationele Holmes of van de bewonderende Dr. Watson.’ Holmes en Watson hadden Doyle alleen maar ten bate van eigen privacy het krediet gegeven hen uitgevonden te hebben.
Enkele maanden na het uitkomen van Gardners boek verscheen in het septembernummer van Science (vol. 4, nr. 7) een artikel van John Winslow en Alfred Meijer, onder de titel ‘The Perpetrator at Piltdown’. Hierin beweren de schrijvers, op grond van een grote hoeveelheid circumstantial evidence, dat de resten van een vroege, menselijke fossiel, de Eoanthropus Dawsoni, die in 1912 door Charles Dawson en Arthur Smith Woodward in het dorpje Piltdown opgegraven was en waarvan men in 1953 vaststelde dat het een vervalsing was - de kaak bleek zelfs afkomstig van een orang-oetan - door Doyle waren gefabriceerd. Doyle woonde in de buurt en hij vertoonde zich meermalen op de plek van de opgraving. Hij had als arts een
| |
| |
grote kennis van de menselijke anatomie, juist wat de phrenologie betreft, hij had grote belangstelling voor geologie en was een bezeten verzamelaar van fossielen. En hij had een motief: de formidabele evolutiegeleerde Edwin Ray Lankester, die zijn theorieën opvallend goed met de Piltdown Man in overeenstemming kon brengen, had zijn grote wetenschappelijke krediet aan de vondst gegeven. Maar Lankester was ook een fervent bestrijder van het spiritisme. Om hem in diskrediet te brengen zou Doyle de grap uitgehaald hebben. Hij zou overigens ook nog een poging ondernomen hebben, om anoniem, de vervalsing aan het licht te brengen. Hij zou, groot cricketliefhebber als hij was, later zelfs een fossiel in de vorm van een cricketbat begraven hebben en een kilometer of wat verderop een schedelfragment dat veel te maken had met de Piltdown-schedel. Ook deze dingen werden gevonden, maar in plaats van twijfel aan de authenticiteit van de Piltdown Man versterkten ze juist het geloof in de echtheid. ‘Dergelijke lichtgelovigheid,’ zo zeggen Winslow en Meijer, ‘moet Doyle tot wanhoop gebracht hebben, of hem hebben doen brullen van het lachen.’
Aldus krijgt Conan Doyle, in één jaar tijd, te horen dat hij zowel een lichtgelovig kind was als een superieure grappenmaker, naïef en doortrapt, niet in staat om zelfs maar aan de meest fundamentele eisen van wetenschappelijkheid te voldoen en bij machte de hele wetenschap naar zijn hand te zetten.
Het essay van Winslow en Meijer heeft zelf iets van een superieure grap. Als elk goed essay wil het vooral de suggestie wekken dat ‘het klopt’. Zelfs een huwelijksreis van Doyle, die hem naar Malta brengt op de dag dat de Daily Malta Chronicle de vondst van precies die soort fossielen meldt die ook in Piltdown aangetroffen worden, past in het verhaal. De lezer wil niet eens meer weten of het waar is. Als dat niet zo zou zijn blijft het goed gevonden.
Maar bij Gardner ligt dat anders. Het is een uiterst hautain stuk en het heeft iets van een schot voor open doel. De zelfingenomen bravoure wekt irritatie op. Als dan ook nog blijkt dat de befaamde goalgetter naastschiet, is het hoongelach niet van de tribunes.
Arthur Ignatius Conan Doyle werd geboren op 22 mei 1859 in Edinburgh. Zijn vader was een kunstenaar wiens tekeningen niet gekocht werden en een ambtenaar die zijn baan verloor. Hij eindigde zijn leven als alcoholicus. Zijn moeder was een ontembare Ierse vrouw die op traditioneel nationale wijze de eindjes aan elkaar knoopte. Ze deed dat dermate indrukwekkend dat in haar zoon zich definitief de overtuiging van de superioriteit van vrouwen vastzette. De enige keer dat iemand Sherlock Holmes te slim af is, in het verhaal ‘A Scandal in Bohemia’, is dat een vrouw.
Arthur werd door de Jezuïeten opgevoed en van 1876 tot 1881 studeerde hij medicijnen aan de Universiteit van Edinburgh. Tien jaar lang zou hij, om den brode, de geneeskunst uitoefenen. Daarna kon hij, door het succes van zijn historische romans, van zijn pen leven. In 1885 promoveerde hij op een proefschrift over syfilis.
Conan Doyle was een craddle-catholic. ‘Born into the faith’, was hij onafhankelijk genoeg, nieuwsgierig genoeg vooral, om al snel in te zien dat katholicisme een equivalent was voor obscurantisme en afkeer van de wetenschap. Toch zou hij - ik ontleen dit aan het beste boek dat over Doyle geschreven is, Owen Dudley Edwards' The Quest for Sherlock Holmes - nooit in staat zijn het droog-positivistisch wetenschapsideaal dat de Universiteit van Edinburgh hem voorhield te accepteren. Hij zou zich nooit bij een wetenschap zonder religie, evenmin bij een religie zonder wetenschap neerleggen. Zijn uiteindelijke antwoord lag in het spiritisme.
Allereerst is het nodig vast te stellen dat de gevoeligheid voor het spiritisme Doyle niet beroofde van zijn ingeniositeit of van zijn humor. In het verhaal ‘The Brown Hand’ weet hij een wetenschappelijke afstand te bewaren ten aanzien van het spiritisme, in ‘Playing with Fire’ is hij ronduit satirisch. In ‘The Bully of Brocas Court’ is hij zelfs in staat aan te tonen dat de beste bokser een boksende geest is.
Maar ook in zijn reactie op het positivistisch wetenschapsideaal staat hij niet alleen. Het laatste deel van de 19de eeuw laat een ware revolte tegen het positivisme zien. Wat het inhield was overigens voor velen die er tegen te velde trokken onduidelijk. Het scheen hetzelfde als ‘mechanisme’, ‘naturalisme’, het was vooral ‘materialisme’. De afkeer concentreerde zich vooral op slogans, zoals die van Taine over de determinerende werking van race, milieu et moment, en over deugd en ondeugd als produkten gelijk aan suiker en vitriool. De meest verafschuwde vorm waarin het positivisme zich aan de vele bestrijders aandiende was de sociale variant van het Darwinisme, met zijn onverkwikkelijke klemtoon op ‘omgeving’ en ‘erfelijkheid’ als de trieste determinanten van ‘de strijd om het bestaan’. Een leger van hele en halve intellectuelen trok aan het eind van de 19de eeuw tegen deze sombere zakelijkheid te velde en hoe uiteenlopend die schare in aanleg en training ook was, ze werden geïnspireerd door één overtuiging, door één filosofie die geformuleerd werd in de Groot-Griekse beschaving en die daarna op enkele cruciale uitzonderingen na een ondergronds bestaan geleid heeft in de Westerse cultuur. Die uitzonderingen waren de Renaissance en de Romantiek; die filosofie was het neo-platonisme.
| |
| |
Dit is niet het tijdschrift om uitgebreid uit de doeken te doen wat het neo-platonisme inhoudt. Ik pak er alleen een centraal idee uit, dat door Plotinus voor het eerst samenhangend geformuleerd werd, het idee van de volheid van het bestaande, van de keten van het zijn. Om daat wat vat op te krijgen moet eerst een ingesloten misvatting over het platonisme uit de weg geruimd worden. Die misvatting luidt dat Plato en zijn volgelingen er een souvereine minachting voor de aardse werkelijkheid op na gehouden zouden hebben en, vooruitlopend op het Christendom, het ‘oog omhoog, het hart naar boven, hier beneden is het niet’ aanhieven. Weinig is minder waar. De wereld van de Ideeën was gewoon een opgehemelde replica van deze wereld; het zijn de tastbare dingen en relaties geprojecteerd in een vlak waar ze met groter genoegen bekeken kunnen worden. De wereld zoals wij die ervaren vormt zelfs met de wereld van de Ideeën één groot volmaakt geheel; tussen die beide werelden bestaat geen kloof maar een ononderbroken continuïteit. Die continuïteit loopt voor een goed idealist natuurlijk van boven naar beneden, maar er is ook zoiets als een weg terug. Het veelgebruikte beeld is dat van de keten en in een Romeinse samenvatting van Plotinus' filosofie ziet die er als volgt uit: ‘Aangezien uit het Opperwezen de Geest voortkomt, en uit de Geest de Ziel, en aangezien deze op haar beurt alle dingen schept en ze met leven vult, en aangezien deze ene uitstraling alles verlicht en in alles weerspiegeld is zoals een enkel gezicht weerspiegeld kan worden in veel in serie geplaatste spiegels; en aangezien alle dingen continu opeenvolgen, zal de oplettende toeschouwer een verbondenheid van delen ontdekken, van het Opperwezen tot aan het grondsop der minste dingen, wederzijds verbonden en zonder onderbreking. En dat is Homerus' gouden keten, die de Goden, zo zegt hij, van de hemel naar de aarde lieten hangen.’
Over deze Great Chain of Being heeft Arthur Lovejoy een prachtig boek geschreven. Hij toont aan dat deze opvatting in de Renaissance een hoofdrol speelde bij de herleving van de
| |
| |
wetenschappen. Als ik hier Paracelsus ter illustratie opvoer doe ik dat niet voor niets, maar wat de denkbeelden betreft had ik ook Ficino kunnen nemen, of Pico della Mirandola, Giordano Bruno, Campanella, welke verschillende disciplines ze ook beoefend mogen hebben. Maar ik heb Paracelsus gekozen omdat hij medicus was, zoals Conan Doyle en omdat hij evenals Doyle over syfilis geschreven heeft. Op grond daarvan neem ik aan dat Doyle al vroeg, al bij de voorbereiding van zijn proefschrift, via Paracelsus in aanraking gekomen is met het neo-platonisme.
Syfilis was in de tijd van Paracelsus een nieuwe ziekte. Zij vormde voor hem een symptoom van een omwenteling, van het tot stand komen van een nieuwe, kosmische orde. Paracelsus' poging tot stabilisatie is zijn boek Paragranum. Als arts meent hij de eenheid van alle kennis, van de vier delen der natuur, te kunnen formuleren. Hij is er van overtuigd dat de kosmos een mens in het groot is. Wat boven is, is naar Paracelsus' vaste overtuiging, ook beneden. ‘De mens is naar Hemel en Aarde gemaakt, want hij is uit hen gemaakt. Aangezien hij uit hen gemaakt is, moet hij op zijn ouders lijken, zoals het kind dat alle leden van zijn vader heeft. Zo lijkt de mens op zijn vader. Zijn vader is hemel en aarde, lucht en water, dus moet hij de hele natuur hebben en al haar delen en geen haar missen.’ En alles is één groot, harmonieus geheel: ‘Want wat buiten is, is ook in hem, en wat buiten niet is, is in hem niet. En één ding is wat buiten en binnen is, één constellatie, één invloed, één concordantie, één ernst, één tijd, één vrucht.’ Op grond hiervan kan Paracelsus zijn gigantisch potentieel aan extrapolatie tot ontwikkeling brengen, want hij vervolgt: ‘Want dat is de limbus, waarin alle schepselen geborgen liggen. In het zaad ligt de hele mens, dat is het limbus parentum. Nu, het limbus Adae is geweest de hemel en de aarde, water en lucht, en dat is hetzelfde.’ Niet voor niets had Paracelsus zo'n grote belangstelling voor syfilis, niet voor niets was hij in staat uit deze kleine disharmonie een kosmische onrust te deduceren.
Conan Doyle schreef over Paracelsus in zijn History of Spiritualism: ‘De spirituele hemel lijkt aldus de gesublimeerde en etherische reproductie van de aarde en het leven op aarde. “Zoals beneden - zo ook boven”, zei Paracelsus en hij raakte daarmee de grondtoon van het universum.’
Je zou bij Conan Doyle van een psychische behoefte aan het neo-platonisme kunnen spreken. Ik breng even in herinnering het beeld dat Dudley Edwards in zijn biografie van Doyle schildert: ‘Conan Doyle was nooit geheel in staat om een wetenschap zonder religie te accepteren, evenmin als hij tevreden kon zijn met een religie zonder wetenschap.’ Als James Webb in zijn boek The Flight from Reason de neo-platoonse wortels van het 19de eeuwse irrationalisme bloot legt en daarbij een vergelijking trekt tussen de Renaissance en de 19de eeuw, maakt hij een vergelijkbare opmerking: ‘De overeenkomsten tussen de vlucht uit de werkelijkheid van de 15de en 16de eeuw en de vlucht uit de rede van de 19de eeuw zijn opvallend. De rede, als slogan, bestond nog niet in de vroegere periode; maar de nieuwe wetenschap, waarop zoveel hoop gevestigd was, leverde een equivalent, omdat de nieuwheid ervan een uitdaging bevatte aan de ene en unieke waarheid. Voor hen die van de nieuwe wetenschap terugschrokken om de gevolgen, maar die toch aangetrokken werden door de mode, bestonden er aantrekkelijke mogelijkheden in het neo-platonisme en de magische leerstellingen, die het voordeel hadden nieuw als Aristoteles te zijn maar met een grotere ruimte voor het religieuze sentiment.’
In zijn History of Spiritualism schrijft Conan Doyle: ‘Het spiritualisme is een systeem van denken en kennis dat met elke religie verenigd kan worden. De belangrijkste feiten zijn de continuïteit van de persoonlijkheid en van het vermogen tot communicatie na de dood. Die twee feiten zijn even belangrijk voor een Brahmaan, een Mohammedaan als voor een Christen. Daarom heeft het spiritualisme een universele aantrekkingskracht. Er is maar een denkschool die er absoluut onverenigbaar mee is: dat is de school van het materialisme, die de wereld op het ogenblik in zijn greep heeft en die de wortel is van onze ellende.’
Dit religieuze sentiment blijkt bochtige wegen te bewandelen. Een ogenschijnlijk positivistische arts als de Amerikaan Oliver Wendell Holmes, zorgvuldig bestudeerder van de kraamvrouwenkoorts en violent bestrijder van de homeopathie, en ons (iets) beter bekend door zijn tafelgesprekken, zou het neo-platoons virus oplopen via Emerson en in staat zijn tot uitspraken als: ‘De aarde is een groot fabrieksrad dat, bij elke omwenteling om z'n as, vijftigduizend ruwe zielen ontvangt en bijna hetzelfde getal min of meer afgewerkt aflevert. Ergens moet er een bevolking van tweehonderdduizend miljoen, misschien zelfs tien of honderd maal meer nog, aardse intelligenties zijn. Wat wij leven noemen is de rand van een grenzeloze oceaan van bestaan, die we slechts kunnen peilen. Zo bezien ken ik niets dat zo waard is onderwerp van gesprek te zijn of half zo interessant als dat wat de ontelbare meerderheid van onze medeschepselen, de dode levenden, samenbindt, die als honderdduizenden staan tegenover één levende levende, en bij wie wij allen potentieel behoren al zijn we voor dit moment in wat vezels, eiwitten en fosfaten verstrikt, die ons in de minderheid van het gezelschap houden. In feite is het een van de vele resultaten van het spiritisme om het permanente lot van het menselijk ras een zaak van gewone reflectie en
| |
| |
discussie gemaakt te hebben.’
Een stukje extrapoleren is ook leuk, ditmaal niet van the professor maar van the autocrat of the breakfast-table: ‘Ziedaar, mijn vrienden, wat een enorme conclusies aangaande ons leven, ons fortuin en onze heilige eer afgeleid kunnen worden uit uiterst geringe premissen. Dit is bij uitstek het geval ten aanzien van manieren en zegswijzen; een beweging of een zin zegt je soms alles wat je van iemand weten wilt... Ex ungue minimi digiti pedis, Herculem, ejusque patrem, matrem, avos et proavos, filios, nepotes en pronepotes! Vertel me over dòs pou stoo! Zeg me hoe Cuvier een megatherium uit een tand reconstrueerde, of hoe hij een tekening maakte van een onontdekte vis op grond van een enkele schub. Zoals de “O” aangaf dat Giotto de schilder was, zoals het ene woord “moi” de Stratford-atte-Bowe-taught Anglais verried, zo liggen ieders antecedenten en mogelijkheden opgesloten in een enkele uitlating die direct het niveau van zijn opvoeding en zijn mentale opmaak aangeeft.’
Deze Holmes was een van Doyles liefste schrijvers. In Through the magic door zegt hij van Holmes: ‘Kon men in de Elysische velden zijn eigen filosoof kiezen, zoals in Athene, dan zou ik mij voegen bij de glimlachende groep die zat te luisteren naar de humane, vriendelijke woorden van de wijze van Boston.’ Deze Holmes zou zijn naam geven aan de superieure detective, dezelfde detective die in het verhaal ‘The Five Orange Pips’ zou opmerken: ‘De ideale redeneerder zou, als hem een enkel feit in al z'n betekenis getoond was, daar niet alleen de hele keten van gebeurtenissen die er naar toe leidde uit deduceren, maar ook alles wat er uit zou volgen. Evenals Cuvier een heel dier correct kon beschrijven via een enkel bot, zo moet de observeerder die een schakel in een reeks gebeurtenissen grondig bestudeerd heeft, in staat zijn alle andere, zowel ervoor als erna, aan te geven.’
Dit is ook niet de plaats om uitgebreid in te gaan op de methode van Sherlock Holmes, op de relatie tussen onbevooroordeeldheid en hy- | |
| |
pothese, rede en instinct. Dat is allemaal al gedaan. Wat nog nooit gedaan is, namelijk van Sherlock Holmes een neo-platonist maken, zal ik doen met nog één citaat om deze kleine reidans af te sluiten. Uit het begin van A Study in Scarlet. Het is maart en de locatie is het vertrouwde Baker Street 221 B. Wachtend tot hem het ontbijt geserveerd wordt, bladert Watson een tijdschrift door en zijn oog wordt getrokken door een artikel geheten ‘The Book of Life’: ‘Uit een waterdruppel, zei de schrijver, zou een logicus de mogelijkheid van een Atlantische Oceaan of Niagara Waterval kunnen afleiden zonder een van beide gezien of gehoord te hebben. Zo is het leven één grote keten, waarvan de aard bekend is zodra ons één schakel ervan getoond wordt. Evenals al de andere kunsten is de wetenschap van de deductie en analyse iets dat alleen geleerd kan worden via lange en geduldige studie, en het leven is ook niet lang genoeg om een sterveling de hoogst mogelijke perfectie erin te laten bereiken. Voor hij zich inlaat met de morele en mentale aspecten van de zaak, die de grootste moeilijkheden met zich meebrengen, moet de onderzoeker eerst de meer elementaire problemen meester worden. Laat hem, wanneer hij een medemens ontmoet, leren in een oogopslag de geschiedenis van de man te onderkennen en het beroep dat hij uitoefent. Dat mag een kinderachtige bezigheid lijken, maar het scherpt het observatievermogen en leert waar te kijken en wat te zoeken. De vingernagels van een man, de mouwen van zijn jas, zijn schoenen, de knieën van zijn broek, het eelt op zijn wijsvinger en duim, zijn gelaatsuitdrukking, de manchetten van zijn overhemd, elk van deze dingen afzonderlijk verraadt het beroep van een man. Dat ze gezamenlijk een competent onderzoeker niet op
de hoogte zouden brengen is onvoorstelbaar.’
En hoe reageert Watson erop? Bepaald niet met de uitroep: ‘How absurdly simple!’. Integendeel, ‘what ineffable twaddle!’, schimpt hij en hij veronderstelt dat het geschreven is uit de onwetende leunstoel. Hij verwedt er zelfs duizend gulden onder dat de schrijver het niet in praktijk kan brengen. ‘Je zou je geld verliezen,’ antwoordt Holmes kalm, ‘dat artikel heb ik zelf geschreven’.
Gardner heeft ongelijk. In zijn gemakkelijke clair-obscur van de koude, rationele Holmes tegenover de hopeloos naïeve Doyle zondigt hij tegen een van de vuistregels van de zich wetenschappelijk noemende historische methode: de gelaagdheid van de historische bron. Het is weinig anders dan naïef te noemen, de manier waarop hij Doyle reduceert tot een monoliete naïviteit, waarin de emotionele missers ten aanzien van de spirituele hypothese het meesterschap over de fictionele werkelijkheid wegdrukken. Het is naïef, de manier waarop hij Holmes op zijn woord gelooft, en dat terwijl Doyle op vele plaatsen in de tekst waarschuwingstekens begraven had. ‘Speurwerk is een exacte wetenschap, of moet dat zijn, en het zou op dezelfde koude en emotionele manier beschreven moeten worden,’ zegt Holmes in The Sign of Four. En zijn chroniqueur Watson verwijt hij: ‘Jij hebt geprobeerd er een romantische tint aan te geven, wat hetzelfde effect heeft als zou je een liefdesverhaal of schaking verwerken in de vijfde stelling van Euclides.’ ‘Maar de romantiek was wel degelijk aanwezig,’ protesteert Watson. ‘Ik kan de feiten geen geweld aandoen.’
‘Sommige feiten moeten weggemoffeld worden,’ antwoordt Holmes.
Gardner heeft daar geen oog voor gehad. Conan Doyle is een veel te goed schrijver om zijn hoofdpersoon te beperken tot de een-dimensionele goochelaar die Gardner verwacht had. Gardner heeft zich in de lagen van Holmes' persoonlijkheid evenzeer vergist als de opgravers bij Piltdown in de schedel. Holmes en de schedel, het zijn allebei samengestelde produkten, allebei van Conan Doyle.
|
|