|
| |
| | | |
Taalgebruik:
een communicatieve handeling, gericht op een ander
Ariane van Santen
In het Hollands Maandblad van juni/juli 1982 steekt Jan Koster de draak met linguïsten die menen dat taal een communicatiemiddel is: ‘De stelling dat de taal dient tot communicatie is een soort opinion chic in de zin van Henk Broekhuis. Ik heb mij vaak afgevraagd hoe het komt dat zoveel mensen in deze stelling geloven en dat er zelfs linguïsten zijn die deze stelling tot de hunne hebben gemaakt’ (pag. 9).Dezelfde Van het Reve helpt hem ook aan een verklaring voor deze ‘steeds weer optredende en onweerstaanbare neiging tot functionalisme’: mensen kunnen zich niet voorstellen dat iets zou bestaan en niet een nuttige functie zou hebben (9). Koster wil geenszins ontkennen dat taal gebruikt wordt voor de communicatie, zijn lachlust wordt echter opgewekt door linguïsten die menen dat uit deze functie van taal bepaalde eigenschappen te verklaren zouden zijn. ‘De gedachte dat de taalstructuur te verklaren zou zijn uit de communicatieve functie van taal (...) (is) ondanks zijn notoire onzinnigheid zo nu en dan populair in de taalkunde’ (9).
Ik koester deze gedachte, dus ik voel me aangesproken. Bovendien behoor ik tot de Leidse taalkundigen, een categorie die bij uitstek op zijn meewarigheid kan rekenen. Zo is naar zijn oordeel het Leidse slavistenmilieu ‘de slechtste plek in Europa om iets over hedendaagse taalkunde aan de weet te komen’ (5), wordt in Leiden de taalkunde al ‘generaties lang onderwezen (...) door lieden die connecties onderhielden met koffijveilingen van de Nederlandse handelsmaatschappij’ (5), is in de hele wereld - behalve in Leiden - het enthousiasme voor de Chomskyaanse taalkunde vrij groot (8) en nog zo wat. Het is duidelijk: Koster lust hutspot, haring noch wittebrood.
Ik heb behoefte aan een reactie, óók om het eenzijdige beeld dat Koster in een niet op linguïsten gericht tijdschrift van de taalkunde geeft te corrigeren. Hij is zozeer van zijn eigen gelijk overtuigd en vervuld, dat hij bij voortduring zijn ideeën presenteert als de algemeen aanvaarde opvatting. Daarmee schiet hij in zijn voorlichtende taak, die publiceren in een algemeen tijdschrift stelt, tekort.
Kosters betoog zit als volgt in elkaar: ‘Volgens de door Chomsky gepropageerde en vrijwel algemeen aanvaarde opvattingen, bestaan de grammatica's van alle talen uit twee structuurdimensies’, nl. de zgn. primaire en de secundaire structuur (5). Nu is er geen enkele reden waarom communicatiesystemen deze eigenschap zouden vertonen. ‘Er is werkelijk geen mens die zelfs maar geprobeerd heeft om de primaire en de secundaire structuur te herleiden tot de eisen van communicatie’ (9). En vervolgens is dan zijn conclusie: ‘Er is geen enkele aanwijzing dat communicatie de functie van de taal is’ (9).
Waarom is deze redenering niet sluitend? Ten eerste is het als essentieel beschouwen van wat hij de primaire en de secundaire structuur noemt veel minder algemeen dan Koster voorstelt. Deze gedachte wordt nu juist niet ‘vrijwel algemeen aanvaard’ door die linguïsten die uitgaan van de communicatieve functie van taal. Vandaar ook dat zij genoemde poging niet ondernomen hebben. Ten tweede zijn vanuit deze functie bepaalde eigenschappen van taal wel degelijk te verklaren. Voordat ik daarop inga, merk ik nog op, dat volgens Koster reeds de primaire structuur ‘voorzover bekend een uniek menselijk verschijnsel’ vertegenwoordigt (6). Van deze structuur zegt hij, dat die twee hoofdeigenschappen kent, nl. een hiërarchische opbouw en recursiviteit. Ik kom daar nog op terug, waarbij ik zal betogen dat beide eigenschappen verklaard worden door de functie van taal, zij het dat ik daartoe aan het begrip recursiviteit een enigszins andere inhoud geef.
Mensen kunnen met behulp van taal over alles communiceren, taalgebruik is een communicatieve handeling, gericht op een ander. De kernvraag voor het taalkundig onderzoek is mijns inziens hoe het komt dat taal deze communicatieve functie succesvol kan vervullen. Essentieel blijkt dan ten eerste dat er in taal zowel vrijheid als gebondenheid is, en ten tweede dat taalge- | | | | bruik een menselijke handeling is die niet in isolatie wordt verricht, maar in een bepaalde kontekst en een bepaalde situatie.
De vrijheid manifesteert zich zowel op het niveau van de woordbetekenis, als op het niveau van de woord- en groepsvorming. Een eigenschap van woorden is, dat hun betekenis niet star en vast is, maar bewegelijk en dynamisch. De betekenis van een woord is een eenheid, met daarbinnen verschillende onderscheidingen. Dankzij dit verschijnsel kunnen we één woord gebruiken om geheel verschillende zaken te noemen. Zo kunnen we met het woord school in (1) verwijzen naar een gebouw, maar ook, zoals in (2) naar de scholieren en leraren:
(1) | In de Merenwijk wordt een nieuwe school gebouwd |
(2) | Tegen haar ontslag kwam de hele school in opstand |
De gebruiksmogelijkheden van een woord kunnen worden uitgebreid, doordat steeds nieuwe onderscheidingen aan de betekenis kunnen worden toegevoegd. Van een nieuwe betekenisonderscheiding is bijvoorbeeld sprake in een woord als kraken in de zin van ‘zich een leegstaand huis ter bewoning toeëigenen’ of wit in de zin van ‘legaal’ (wit geld, witte lonen). Dit verschijnsel, dat door Reichling het principe van de analytische en bewegelijke symbolisatie is genoemd, is volgens hem essentieel voor menselijke taal. Hij spreekt in dit verband van de autoproductiviteit van de taal, ‘het feit dat de taalgebruiker, gegeven eenmaal dat die taalgebruiker de systematiek van zijn taal, zij het dan ook nog maar rudimentair, beheerst, met de eigen middelen van die taal een nieuwe toepassing van haar eigen tekens tot stand kan brengen en een geheel nieuw teken kan verklaren, en dus de mogelijkheden van zijn taal voor zakelijk verkeer zonder beperking kan uitbreiden’ (Reichling 1952: 81). In en door het woordgebruik kan de gebruiker nieuwe onderscheidingen opnemen in de betekenis. Daarmee verandert de betekenis, en daarmee het woord. ‘Secundair woordmaken’ noemt Reichling (1935: 328) dat. Deze inzichten geven een verklaring van het feit dat we steeds over nieuwe onderwerpen kunnen spreken en nieuwe ervaringen onder woorden kunnen brengen. Omdat we met behulp van taal handelen in een veranderende werkelijkheid, kan taal niet statisch zijn. De dynamiek die de taal noodzakelijkerwijs moet hebben, ligt o.a. in de aard der woordbetekenis, die ik dus, met Reichling, verklaar uit de communicatieve functie van de taal.
De vrijheid die de spreker heeft bij zijn hantering van de woordbetekenis stelt ons vervolgens voor de vraag hoe het mogelijk is, dat het communicatieproces over het algemeen succesvol verloopt. Het moet aan de hoorder duidelijk zijn, welke betekenisonderscheidingen de spreker heeft gebruikt. Eén van de factoren daarbij is de beperking die groepsvorming oplegt aan de interpretatiemogelijkheden. Woorden in een zin staan niet los van elkaar, maar vormen groepen. Zo vormen in (3) de woorden groen en bankstel samen een groep, en in (4) groen en haring:
(3) | Ik zoek een groen bankstel |
(4) | Zij lust geen groene haring |
Wat we aan deze voorbeelden direct kunnen zien, is dat groepsvorming een semantisch doel dient. Dat genoemde woorden samen een groep vormen heeft tot gevolg, dat de betekenissen van die woorden op elkaar betrokken worden. De bewegelijke symbolisatie van die woorden wordt ingedamd, in toom gehouden door het principe van de combinatorisch-syntactische symbolisatie. ‘Het doel van het verbinden is gelegen in het verbinden van de betekenissen der woorden, om zodoende hen althans van een deel van hun beweeglijkheid in het symboliseren te beroven’ (Uhlenbeck 1962: 21). Groepsvorming is nu precies wat Koster als belangrijke eigenschap van de primaire structuur ziet, nl. de hiërarchische opbouw (5). Verklaren waarom dit aspect zo essentieel is kan hij niet. Voor Reichling en Uhlenbeck daarentegen, die de syntaxis zien als dienend ten opzichte van de woordbetekenis, ligt de verklaring in de communicatieve functie van taal.
Overigens houdt groepsvorming niet alleen gebondenheid, beperking van de semantische mogelijkheden in, maar ook vrijheid. De vrijheid namelijk, om met inachtneming van de daarvoor geldende syntactische regels, woorden met elkaar te verbinden, waardoor de spreker de mogelijkheden van zijn taal kan uitbreiden. Zoals bijvoorbeeld het woordgroepje solidaire kaarsjes (Volkskrant 24-12-81) in verband met de actie kaarsjes in het raam te zetten uit solidariteit met het verzet in Polen.
Hiernaast beschikt de taalgebruiker ook nog over de mogelijkheid om de woordenschat op systematische wijze uit te breiden, om op basis van bepaalde procédé's nieuwe woorden te vormen. Wetswinkel, wachtgelder, vertrossing, deeltijder zijn daarvan slechts enkele voorbeelden. Sommige nieuwvormingen leiden slechts een kortstondig leven, andere raken ingeburgerd, waarbij tal van linguale en extra-linguale factoren een rol spelen. Hoewel niet alle sprekers in dezelfde mate deze mogelijkheid van hun taal uitbuiten, verleent de zgn. morfologische produktiviteit aan de taal het zo onmisbare dynamische aspect.
Samenvattend: de taal is in staat zijn functie te vervullen dankzij de grote mate van vrijheid die de spreker heeft. Deze kan de betekenis van een woord op nieuwe wijze gebruiken, kan volgens de regels van zijn taal nieuwe woorden maken en woorden tot groepen combineren. Deze
| | | | groepsvorming houdt tevens gebondenheid in, noodzakelijk voor succesvolle communicatie, inhoudende dat de hoorder de bedoeling van de spreker achterhaalt. Daarbij spelen ook andere factoren een rol, waarover straks.
Ook Koster en de generatieve grammatici zien in, dat taal een dynamisch aspect moet hebben. Hun antwoord daarop is de notie recursiviteit, volgens Koster de tweede hoofdeigenschap van de primaire structuur. Onder recursiviteit wordt verstaan het verschijnsel dat een taal geen langste zin kent: iedere zin kan onbeperkt uitgebreid worden door het opnemen van een zin in een andere, bijvoorbeeld: ‘Ik ben bang dat Jan denkt dat Piet meent dat...’. Recursiviteit kan verantwoorden hoe met eindige middelen een oneindig doel wordt bereikt. Het aantal zinnen van een taal is oneindig, omdat er geen langste zin bestaat, de eindige middelen zijn de regels van de grammatica. In het feitelijk taalgebruik komen zelden of nooit zinnen met pakweg meer dan drie inbeddingen voor. Maar de beperkingen op inbedding worden door de transformationalisten van niet-linguïstische aard geacht, bijvoorbeeld een beperkte geheugencapaciteit. Recursiviteit is een eigenschap van de grammatica, en geen notie uit het taalgebruik. Het valt volgens Koster dan ook ‘niet in te zien waarom een grammatica zonder recursie (...) niet even goed zou voldoen voor communicatieve doeleinden’ (9). Naar zijn oordeel weer een genadeslag voor de taal-is-een-communicatiemiddel-gedachte. Dat betekent dat recursiviteit, net als die andere essentiële eigenschap, de hiërarchische bouw, niet gelegitimeerd wordt. Dat taal een dynamisch aspect moet hebben, vloeit echter, naar ik betoogd heb, wel degelijk voort uit de communicatieve functie van taal.
Voor generativisten is niet de taal maar de grammatica het object van onderzoek. Dit verklaart voor een gedeelte ook Kosters problemen met ‘Leiden’: ze houden zich daar te veel bezig met taal en te weinig met grammatica. Voor Koster is taal slechts matig of zelfs óninteressant, een afgeleide van grammatica. Deze visie bepaalt ook zijn bezwaar tegen het functionalisme: ‘een linguïst zou toch al gauw moeten inzien dat grammatica in de praktijk helemaal niet op communicatie, sociale interactie en dat soort dingen gebaseerd is’ (9, cursivering van mij). Taal is voor hem slechts een psychisch gegeven en een middel tot het doel: inzicht verkrijgen in de menselijke geest. Daartoe construeert men een grammatica die het taalgedrag, dat wil zeggen niet alleen de observeerbare feiten, maar ook de intuïtie van de sprekers verantwoordt, in de hoop dat de grammatica iets meedeelt over de menselijke geest als feitelijke bron van de taalverschijnselen. De aandacht gaat dus niet uit naar het taalgebruik, maar naar het model, de grammatica. We worden hier geconfronteerd met de volgende paradox: de taal, en daarmee de taalgebruikende mens, verdwijnt uit het gezichtsveld van degenen die geïnteresseerd zijn in de menselijke geest.
Taal is echter tegelijkertijd een psychisch en een sociaal gegeven, en slechts te bestuderen via het taalgebruik. ‘We know nothing of human language unless we understand human speech’, aldus Strawson (1971: 189). Taalgebruik impliceert altijd een spreker en een hoorder. Taal is dan ook niet zomaar een communicatiemiddel - veelzeggend in dit verband vind ik de ‘onmenselijke’ formulering van Koster: ‘er wordt onmiskenbaar gecommuniceerd met taal’ (9) - ‘Au contraire, considérer la communication comme la fonction linguistique fondamentale, c'est admettre que la parole, par vocation naturelle, est parole pour autrui, et que la langue s'accomplit elle-même dans la mesure seulement où elle fournit un lieu de rencontre aux individus’ (Ducrot 1972: 1). Spreken en verstaan zijn menselijke handelingen, in een bepaalde kontekst en een bepaalde situatie. Ze worden gekenmerkt door wat Grice het samenwerkingsbeginsel heeft genoemd: ‘Stem uw bijdrage aan het gesprek af op hetgeen in dat stadium van het gesprek vereist is voor het doel of de richting van het gesprek waaraan u deelneemt’ (Grice 1975, 1981: 240). Het gaat erom, dat de hoorder de intenties van de spreker kan achterhalen. We hebben al besproken welke linguale elementen daarbij in het geding zijn. Belangrijke niet-linguale factoren zijn de kennis die spreker en hoorder van elkaar en van de wereld waarin zij leven hebben.
Aanhangers van de Chomskyaanse taalkunde beweren graag dat pas met de introductie van deze beschouwingswijze de taalkunde in een wetenschappelijke fase is terecht gekomen. Het is een echte wetenschap geworden, met regels en cycli. Men vlucht weg van het taalgebruik in abstracties en schema's. Maar bomen waar je geen vogels in ziet zitten zijn bezig dood te gaan.
| |
Literatuur:
Ducrot, O. (1972), Dire et ne pas dire. Paris. |
Grice, H.P. (1975), ‘Logic and conversation’ in: P. Cole and J.L. Morgan, Syntax and semantics 3: speech acts. London. Nederlandse vertaling in F.H. van Eemeren en W.K.B. Koning (red.), Studies over taalhandelingen. Amsterdam en Meppel 1981. |
Reichling, A. (1935), Het Woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik. Zwolle. Reprint 1967. |
Reichling, A. (1952), ‘Taal als verkeersmiddel’, in: A.J. Westerman Holstijn e.a., Menselijke verstandhoudingsmiddelen. Den Haag. |
Strawson, P.F. (1971), ‘Meaning and truth’, in: Logico-Linguistic Papers. London. |
Uhlenbeck, E.M. (1962), ‘De beginselen van het syntactisch onderzoek’ in Taalonderzoek in onze tijd. Den Haag. |
|
|
|