Leiden ontzet
Jan Koster
Dat een verdedigster van de benarde Leidse veste mij wil overgieten met pek en kokende olie, daar heb ik vrede mee. Maar dat ik niet van hutspot, haring en wittebrood zou houden moet ik tegenspreken. Evenmin ben ik ‘overtuigd en vervuld’ van mijn eigen gelijk, hoewel ik dat niet bewijzen kan. Deze felle uitval van Ariane van Santen tegen mijn stellingen levert geen sterk argument op, lijkt me. Bovendien kan het projectiel hier wel erg makkelijk geretourneerd worden. Of moet ik soms aannemen dat mijn opponente gebukt gaat onder zelftwijfel en besef van eigen ongelijk?
Verder heb ik allerminst beweerd dat mijn opvattingen algemeen aanvaard zijn. Ik heb me juist gekeerd tegen opvattingen als verwoord door Ariane van Santen onder uitdrukkelijke vermelding van het feit dat deze opvattingen aan te treffen zijn bij ‘menig linguïst’ (p.9). Wel algemeen aanvaard is de Chomskyaanse gedachte dat grammatica's uit twee structuurdimensies bestaan (p. 5) en Van Santen noemt dan ook geen publicaties die dit weerspreken. Verder wil ik staande houden dat de gedachte dat de structuur van de taal gebaseerd is op communicatie en andere ik-gij-verhoudingen aan respectabiliteit heeft ingeboet. De communicatiegedachte was populair onder Europese structuralisten als Martinet en anderen, die zich gaarne beriepen op De Saussure en later op de Praagse school.
De taal-is-communicatie-gedachte is nog steeds geweldig populair, waarschijnlijk vanwege het warm-menselijke gevoel dat zij oproept. Dat er nu veel linguïsten zijn die deze
gedachte niet meer zo serieus nemen, komt niet voort uit een anti-humaan standpunt, zoals Van Santen insinueert, maar uit het feit dat er de laatste 25 jaar een ander soort taalkunde tot ontwikkeling gekomen is waarin het begrip communicatie geen rol speelt. Deze taalkunde is zeer succesvol gebleken, wat niet gezegd kan worden van de pogingen van Reichling c.s. Deze constatering komt me ongetwijfeld weer op een emmer kokende olie te staan, maar de waarheid is dat Nederlands machtigste naoorlogse taalkundige geen enkele publicatie van empirische strekking heeft nagelaten (dit in tegenstelling tot de structuralisten uit de Utrechtse school van A.W. de Groot of een enigszins miskende eenling als Paardekoper).
De generatieve taalkunde heeft zo veel opgeleverd dat er nog maar weinig mensen zijn die het gehele terrein overzien. Als men nu beweert dat de vele ontdekkingen die er gedaan zijn te herleiden zijn tot de eisen van de communicatie, dan kan men zich niet onttrekken aan een zekere bewijslast. De door Van Santen aangeprezen taalkundigen hebben echter de gewoonte om de resultaten van de generatieve taalkunde volkomen te negeren, en het is daarom dat de andere partij de schouders ophaalt.
Ik heb overigens niet beweerd dat communicatie en functioneel taalgedrag niet bestaan. Ik ben het met sommige dingen die Van Santen zegt over woordbetekenis en taalgebruik eens zonder dat ik daar de relevantie van zie. De discussie ging niet over woordbetekenis en taalgebruik maar over de vraag in hoeverre de structuur van de grammatica te verklaren is vanuit een functioneel (communicatief) perspectief. Ik vond dat er op deze vraag alleen panglossiaanse antwoorden worden gegeven, en na de lezing van Van Santens reactie moet ik zeggen dat zij weinig krachtige pogingen onderneemt om te voorkomen dat ik ‘vervuld’ raak van mijn eigen gelijk. Nu heet het weer dat de taal woordgroepen heeft om over ‘een groen bankstel’ te kunnen praten. Ik begrijp nu plotseling ook waarom de mens tien vingers heeft. We kunnen ze gebruiken om op de piano accoorden aan te slaan, en het is duidelijk dat we de anatomie van de hand voortaan mede moeten bezien vanuit de eisen van de harmonieleer.
Karel van het Reve is me hier overigens weer voorgeweest. In zijn nieuwste boek (Freud, Stalin en Dostojevski, p. 171) lezen we: ‘De