| |
| |
| |
Vreemd, en van een raadselachtige treurigheid
Wessel te Gussinklo
Die avond staat hij tegenover zijn moeder in de huiskamer. En zijn moeder zegt:
‘Wat heb je daar in je zakken, Ewout?’
‘Wat zijn dat voor boekjes, vooruit!’
En terwijl ze naast het raam van de huiskamer strak eisend naar hem kijkt, maakt hij snelle hoofdbewegingen: ‘Nou hoor... nou hoor...’, en kijkt links en rechts langs haar en haalt demonstratief zuchtend om zoveel kinderachtigheid en flauwe bemoeizucht twee boekjes uit zijn zakken en blijft voor haar staan, draaiend op zijn hakken, heen en weer schommelend, en mompelt: ‘Nou hoor... nou hoor...’ en: ‘Bah... wat bent u flauw!’
De gele, roerloze weerschijn van de avondzon verheldert zijn gezicht, dat bleek is en vertrokken.
Zijn moeder houdt de twee Dick Bos-boekjes, die ze opengeslagen heeft, met beide handen aan de uiteinden vast, haar armen een eindje van haar lichaam, alsof ze de boekjes elk moment door midden kan scheuren en daarvoor kracht zet.
Maar ze wacht nog even en kijkt naar hem met een gezicht dat opeens strak en op een vreemde manier glanzend is geworden, met van die lichtende stippen in haar ogen, waar hij altijd van schrikt. (Wat is dit? Lacht ze hem uit? Heeft ze verdriet? Wat voelt ze?)
Hij kijkt verstard van schrik en schuldgevoelens terug en schuifelt met zijn voeten over de vloer en slikt en kijkt dan langs haar vanuit de schemerige diepte van de kamer naar de gouden huizen die als betoverd aan de overkant van de straat liggen, de gouden flitsen in de ramen - en naar de straat daaronder, die bijna onnatuurlijk stil en verlaten lijkt, en naar de twee bomen, een plataan en een wilgeboom vol kraaienesten, onderaan de kade van de gracht.
En dan, terwijl hij kijkt naar de straat en de bomen, is het of zij ademend, pulserend met kleine schokjes dichterbij komen. Het is of hij door een trechter kijkt, die zich in iets anders, een kolkende melkachtige substantie, geboord heeft, alsof er geen afstand meer is, hij ze kan aanraken - en uit deze verschrikking: zijn moeder, de boekjes, straf, haar woede, wegglipt, naar een verte die stil is, glanzend van de zon, vredig, en daarin verdwijnt samen met zijn ogen die daar al zijn. Maar tegelijkertijd luistert hij naar zijn moeder vol betraptheid en wrok. Hij verliest haar niet uit het oog, al brengt de sfeer van onwerkelijkheid mee dat het lijkt of er afstand en tijd blijft tussen het moment, waarop ze iets zegt of doet, en het tot hem doordringen daarvan. Het is of hij een eindje op het gebeuren achter ligt en het maar niet in kan halen, hoewel hij, uit gewoonte nijdig, kregel op haar aanmerkingen reageert.
‘Ja maar, Mama, luistert u nou... luistert u dan toch!’
Zijn moeder scheurt al een heel klein beetje, precies in het midden langs de rug van de boekjes, zonder een oog van hem af te houden, alsof ze op iets wacht.
‘Niet doen! Die zijn van Hennie! Die mag ik lezen!’
Plotseling valt hem een reddende gedachte in, hier kan ze niet onder uit.
‘Dat mag niet!’ zegt hij. ‘Die boekjes zijn niet van u!’
Hij begint te roepen: ‘U mag niet iets dat niet van u is kapot maken. Dat is gemeen!’
En meteen, terwijl hij dat zegt, ‘gemeen’, gebeurt het al: hij trilt van ergernis.
Een woord als een vuistslag. Hij zal niet toegeven, wat er ook van komt, nooit! Het bloed stijgt naar zijn hoofd, zo plotseling en hevig dat het is of hij opgetild wordt, en ter plaatse breekt het schreeuwen al uit hem los, zoals altijd: ‘Die zijn niet van u! Die zijn niet van u!’
Meteen is het of de ruimte verandert, of het kolkende en stomende terugwijkt, oplost, weggezogen wordt in de dingen. Tranen branden plotseling achter zijn ogen. Ook dat is kracht, het teken van een bijna onweerstaanbaar en roekeloos teveel.
En die golf draagt hem verder, en hij roept: ‘Dat mag u niet! Dat is gemeen. Die boekjes zijn niet van u! Die zijn van Hennie!’
Hij trilt op zijn benen. Hij kan zich al niet meer beheersen, al weet hij dat de gevolgen verschrikkelijk zullen zijn.
| |
| |
Hij had, lusteloos knoeiend met zijn eten, de maaltijd doorstaan - zo dromerig dat het leek of hij half in slaap was. Hoewel hij de bezorgde blikken voelde, die zijn moeder heimelijk op hem wierp - zoals ze altijd deed, naar hem kijkend met grote donkere ogen (hij hoefde het niet te zien om het te weten) was er al die tijd een hardheid in hem geweest, een onbewogenheid waardoor hij haast met leedvermaak haar blikken onderging. Niets! niets! begon in hem te kloppen, te bonzen, of te trekken, zoals gewoonlijk. Zijn gezicht was rustig. Het was een wonder: wat een macht! Wat een onbereikbaarheid!
Als een schelp had zijn bewustzijn zich om de diefstal gesloten, hij dacht er nauwelijks aan, maar het bestond als een kleine warmte, een sensatie van voltooidheid in hem (het was of hij voorgoed weggekanteld was van elke mogelijkheid om zich te uiten).
‘Was het fijn op school, Ewout?’
En hij mompelde: ‘Ja,’ zonder dat zijn gezicht trok, zijn ogen ontweken. ‘Wat heb je vandaag gehad, Ewout?’ Hij haalde zijn schouders een beetje op, niet eens nors of ongeduldig, zoals anders, maar afwezig... ‘Nou, gewoon...’ Zijn stem stierf weg. Waarom kon hij niet altijd zo onbeweeglijk blijven?
Niets kon ze beginnen: wat ze ook deed, hoe ze ook keek, hij reageerde niet.
Maar deze dofheid sprong in scherven, toen hij knipperend tegen het licht de kamer weer binnenkwam, nadat hij de vaat naar de keuken gedragen had.
En hij bleef een ogenblik aarzelend staan: wat nu! Hij kon onmogelijk een uur onbeweeglijk voor zich uitstaren tot hij naar bed mocht. Lezen...? Maar hij wilde niets lezen, behalve de Dick Bos-boekjes... Dit wak van de avond overviel hem, toen hij de kamer weer binnenkwam en zijn moeder als weggedreven van de dingen bij het raam zag staan, scherp afgetekend tegen het schitterende avondlicht; het gouden licht dat op dit uur van de dag, als de zon bijna onderging, nog eenmaal fonkelend weerkaatst in de ramen van de huizen aan de overkant, als een glasachtige substantie in de kloof van de straat bleeft staan, roerloos als een ding.
En in dat avondlicht boog zijn moeder zich als gebeeldhouwd en van een ongekende zichtbaarheid - niet als handelende, maar als aanwezige - over het penantkastje tussen de ramen en borg daarin de bijbel op: ze deed dat ernstig, met een bezorgde ongeruste aandacht, die zo zonder duidelijke aanleiding een beeld opriep van vergeefsheid en verdriet; zoals ze met haar mond trok, niet omdat ze kwaad was, maar als in een pijn die ze alleen droeg, alleen verwerkte, luisterend, zoekend in zichzelf.
Het was of dit altijd zo zou blijven, onzegbaar vergeefs, en een golf vloog in hem op toen hij haar zo zag staan. Of haar... Het was veel omvattender en tegelijk vager. Hij zag dit beeld, deze sfeer, dit licht, en het was ver weg en het leek, of hij deze haast onoverbrugbare afstand die zijn schuld was, alleen kon opheffen door zich in haar armen te werpen, haar met kussen te overdekken, haar te troosten, haar te behoeden, haar alles op te biechten over het geld, de diefstal, de boekjes, Hennie's vader, juf...
En terwijl hij naar zijn krukje in de hoek bij het raam schuifelde, voelde hij hoe alles om hem heen plotseling roerloos werd: een vreemde starre geluidloosheid, alsof hij zich in een luchtledig bevond. En hij was de enige die zich in deze doodstille ruimte bewoog en duizelig over van alles dreigde te struikelen. Op hetzelfde moment werd het onmogelijk zomaar om zich heen te kijken, bijvoorbeeld in haar richting. Dat was een ondubbelzinnig teken.
Ze kijkt naar hem! Hij weet het. Onbeweeglijk, nog half gebogen over het kastje waarin ze de bijbel opgeborgen heeft kijkt ze naar hem met een aandacht, die niet ontwijkend is, die zich niet meteen in een glimlachje om zal zetten, als hij ook naar haar kijkt. Zoals anders.
Aan die blikken is hij gewend. Als hij al een beeld van haar heeft is het dit: zijn moeder, die op de meest onverwachte momenten en plaatsen naar hem kijkt, zomaar ergens, het doet er niet toe waar, terwijl hij naar zijn kamertje loopt, terwijl hij toevallig van zijn boek opkijkt.
En hij ziet haar zitten, ziet haar staan, roerloos, en ze kijkt - hoe lang al. Het is alsof het altijd zo geweest is, alsof al het andere van hun dagelijkse omgang alleen een tussenspel van ontspanning is geweest tussen dit en hetzelfde, alleen als aanloop heeft gediend tot dit als het meest wezenlijke in hun verhouding: zijn moeder die met een grootogige donkere blik achter haar bril naar hem kijkt. Niet in de eerste plaats liefdevol, of met warmte, nee, ze kijkt onderzoekend, vol bange voorgevoelens, met bijna angstige verwachting, alsof ze rekening houdt met het ergste, en zijn houding, zijn gedrag, zijn gezicht heimelijk bespiedt, met angstige verwachting afzoekt naar de eerste voortekenen van catastrofe en ongeluk dat komen kan, misschien wel komen moet, en dat ze wellicht met opluchting zal begroeten, bijna als een verlossing, als een bevrijding van schrijnende twijfel, van knagende onzekerheid.
Het is allesbehalve vertrouwend, dit kijken van zijn moeder. Ze kijkt alsof ze van grote afstand een ding beziet, waarvan ze de wetten waaraan het gehoorzaamt, tracht te begrijpen, niet zonder angst of wantrouwen, vol boze vermoedens over dat, waar ze elk moment op kan stuiten. Ze kijkt niet naar degene die hij voor haar en zichzelf wil zijn.
Ach, misschien voelt hij het alleen maar zo. Ze is niet koud of hard. Ze is eerder van een
| |
| |
overweldigende, haast weerloze tederheid en warmte, die ze zich niet veroorlooft te tonen, maar die soms als de weerschijn van een verborgen gloed zichtbaar wordt in de vorm van ontroering en bijna hulpeloze onzekerheid. Iets weeks en hunkerends deelt zich aan haar houding mee. (Hij is er bang voor. Hij schaamt zich als ze zo doet. Kribbig, met stekende gebaartjes weert hij haar aanrakingen af: ‘Hè, toe nou, Mama! Niet doen! Doe nou niet zo gek, hoor...’ En dan dat lachen van haar, onstuitbaar mateloos lachen, waarbij de tranen over haar wangen lopen en zij snakkend naar adem met gesloten ogen heen en weer wiegt, eerder pijn dan vrolijkheid. Hij durft bijna niet te kijken als dat gebeurt, alsof iets zichtbaar wordt dat verborgen moet blijven).
Het leek of ze ergens op wachtte, misschien warmte, vertrouwelijkheid, zoals vroeger, haar om hulp en troost vragen. En tegelijk leek het of ze in wilde grijpen: het onbetwijfelbaar fout gaan dat ze voorzag wilde verhinderen, maar zich dat niet veroorloofde, hoewel haar vingers jeukten.
Soms ving hij een glimp op van die zorgelijke blik, een naglanzen terwijl ze al glimlachte, voorwendde dat ze de krant las, een speld had laten vallen, zodat hij moest helpen zoeken. Ze zei iets tegen hem, maar hij had het gevoel dat het twee gescheiden gebieden waren, dat het kijken ook naast dat glimlachen aanwezig bleef.
En hij stortte zich onder die blikken in druk gepraat, verhandelingen over het fokken van paarden, de aanleg van tuintjes, de goede grondsoort, het waterpeil... Geanimeerde beweeglijkheid, die zulke blikken alleen houvast bood op wat hij aangaf, geen ruimte liet iets op te roepen wat hij niet wilde.
Ze had het meteen gezien toen hij de kamer weer binnenkwam: ‘Wat heb je daar in je zakken, Ewout?’ Haar stem klonk vlak. Maar er waren ondertonen in die hem duidelijk maakten dat het niet zomaar een opmerking was. Het was een bevel.
En met een sprongetje kwam alles weer in beweging.
‘Laat Mama eens zien wat je daar in je zakken hebt, Ewout,’ sprak zijn moeder op dezelfde kleurloze maar uiterst precieze toon.
Hij liep suffig verder. Misschien trilde er even iets in zijn gezicht, maar dat was alles. En toen ze daarna met grotere nadruk herhaalde: ‘Laat Mama eens zien wat je daar in je zakken hebt, Ewout,’ mompelde hij vaagjes: ‘Huh..., huh...’
Misschien zou het toch nog met een sisser aflopen, als hij net deed of hij niets merkte, misschien zou ze het verder laten zitten, te veel moeite vinden. Maar er bleef iets zijdelings glurends, iets toegeknepens rond zijn ogen. Zijn hoofd was te beweeglijk. Hij werd langzaam rood.
‘Wat zei Mama!’ sprak zijn moeder. Ze zei altijd ‘Mama’ wanneer ze streng moest zijn, alsof ze haar gezag met een slecht geweten delegeerde aan een instantie buiten haarzelf.
En daarna, na een korte pauze, erg rustig alsof ze elk woord afzonderlijk en zo duidelijk mogelijk wilde uitspreken: ‘Je hoorde toch wel wat Mama zei, hè Ewout?’ Er was een onmiskenbare dreiging in haar stem. Geen schijn van kans dat ze nu nog op zou houden, voordat ze haar zin gekregen had!
Zijn moeder houdt de twee boekjes in haar handen, (nadat hij ze uit zijn zak gehaald heeft en schuifelend van schuldige betraptheid voor haar staat, maar toch lusteloos, apathisch) en ze zegt: ‘je weet best dat Mama niet wil dat je die leest!’,
| |
| |
en met een gevaarlijke uithaal in haar stem: ‘Nietwaar, Ewout?’
‘Ik heb je dat nu vaak genoeg verboden. Het moet nu maar eens afgelopen zijn. Mama's geduld is op!’ En daarna, harder: ‘De volgende keer neemt Mama andere maatregelen. Heb je dat goed begrepen, Ewout? Als ik het nog eens merk... heb je dat goed gehoord, Ewout?’ - Ze kijkt. Ze scheurt nog niet, maar het is duidelijk dat dit elk moment kan gebeuren.
Hij draait op zijn hakken en gluurt met snelle blikken langs haar.
‘Ja maar, Mama, ja maar...’
En zijn moeder zegt: ‘Dit zijn slechte boekjes, Ewout!’
Ze kijkt naar hem, ernstig, zelfs wat spijtig, alsof ook zij betreurt wat ze nu verplicht is te doen. Haar stem heeft verrassend zacht geklonken, en ze vervolgt: ‘Hennie's moeder zal het ook wel niet goed vinden dat hij ze leest. Dat weet ik zeker.’ En ze herhaalt nog een keer, ernstig, met nadruk: ‘Dat weet ik zeker! Daarvoor ken ik Hennie's moeder veel te goed.’
En ze kijkt met iets glanzends, bijna met opluchting in haar ogen naar hem.
Maar hij schreeuwt alweer: ‘Jawel, Mama... jawel hoor... juist wel!’ En daarna, terwijl hij met ronde ogen van oprechtheid naar haar opkijkt, bezwerend: ‘Dat vindt ze wèl goed, echt!’ En heel snel sprekend: ‘Hennie's moeder was er zelf bij toen Hennie ze aan me gaf, en ze vond het goed, anders zou Hennie ze toch niet gegeven hebben waar ze bij was... Anders zou ze toch wel wat gezegd hebben... nou, ze heeft toch niks gezegd...’
Hij voelt dat hij vuurrood wordt. ‘Elke normale moeder vindt dat goed! Behalve u, hoor!’
Het is of elke schreeuw een ding wordt - een hard en kogelrond voorwerp dat uit hem losschiet.
‘Behalve u, hoor! Behalve u hoor! Iedere normale moeder vindt dat goed! Behalve u hoor...!’
Hij snakt naar adem.
‘Behalve u...!.
Schreeuw niet zo tegen je moeder, Ewout’.
Ze spert haar ogen dreigend open. En ze zegt:
‘Zo is het wel genoeg!’ Heel koud en onbenaderbaar.
En hij zegt, verbluft: ‘Hè...’
En ze zegt koeltjes: ‘Je weet wat Mama bedoelt, Ewout!’
En hij wijkt uit naar geklaag.
‘Nou hoor,’ zegt hij klagend, ‘nou hoor... iedere normale moeder vindt dat goed hoor, vraagt u het maar aan Hennie's moeder, hoor.’
En meteen daarop iets nieuws dat hem zomaar invalt. ‘Hennie heeft er wel dertig! Die zou hij toch niet hebben als zijn moeder het niet goed vond!’
‘Ze vindt het juist wel goed! Juist wel!’ En daarna met meer nadruk: ‘Ze wil juist dat hij ze leest!’ Het komt weer over hem. Wat er ook gebeurt, hij zal niet toegeven! Zijn blik klimt naar haar gezicht. Hij kijkt recht in haar ogen, of liever om precies te zijn in één oog: het oog dat wat loenst als ze kwaad of opgewonden is, en waarboven nu haar wenkbrauw in een boogje welft. ‘Juist wel! Hennie's moeder wil juist dat hij ze leest. Ze geeft ze juist expres aan hem. Iedere normale moeder wil juist dat je Dick Bos-boekjes leest... behalve u!’
Dit snijdt hout, al is het onwaarschijnlijk. Ze zal het willen bestrijden, ze zal het niet kunnen laten.
‘Ik geloof er niets van!’ zegt zijn moeder. Ze maakt een korte hoofdbeweging.
‘O nee! O nee...! Welles! Wel waar! Ze stond er toch zelf bij! Ze zei toch niks! Ze heeft ze toch zelf aan Hennie...’
‘Over wie spreek je eigenlijk, Ewout?’ zegt zijn moeder streng. Haar rust is verbazingwekkend. En ze zegt: ‘Zo spreek je niet over de moeder van een vriendje.’
Ze kijkt met een schraal, messcherp lachje naar hem en ze vervolgt, kalm nu, zelfs wat achteloos, wat verstrooid, alsof deze verwikkelingen, die haar een ogenblik boven het hoofd dreigden te groeien, hiermee geheel tot genoegen afgehandeld zijn - ze rondt dit nog even af, welwillend en oppermachtig. ‘In ieder geval’, zegt ze, ‘in ieder geval zal ik er wel eens met Hennie's moeder over praten. Dit gaat zo niet!’ Ze werpt een scherpe blik op hem. ‘En ik zal er ook met Hennie over praten, dat hij ze niet meer aan jou mag lenen.’
Haar stem lijkt van grote afstand te komen, wat verveeld, achteloos. ‘Dit is nu de tweede keer al dat Hennie ze aan je leent. Ik heb het hem verboden! Dat weet hij en dat weet jij ook!’
Ze kijkt nog een ogenblik nadenkend naar hem met een peinzende, taxerende blik alsof ze op iets wacht dat nu behoort te komen. Is het schuld waar ze op wacht? Berouw? Of gelatenheid, berusting? Er zijn lichtjes in haar ogen verschenen. En meteen daarop, in een vloeiende beweging, grijpt ze de twee boekjes die ze al die tijd losjes in haar hand gehouden heeft, met beide handen vast en probeert te scheuren.
Maar hij heeft haar handen al beet.
‘Nee...! Niet doen...!’
Ze geeft een schreeuw van ergernis.
‘Denk je er aan, Ewout! Ophouden! Wat zei Mama...!’ En meteen daarop met een schreeuw: ‘Ewout!’ Want hij rukt aan de boekjes, zodat ze achteruit wankelt en ze hoog boven zijn graaiende handen moet houden. Voordat ze op adem kan komen, maakt hij reuzensprongen naar de boekjes. ‘Gemeen! Niet doen! Mama!’
Ze moet zijdelings wegdraaien om te verhin- | |
| |
deren dat hij ze te pakken krijgt. Onmiddellijk tracht hij haar middel te omvatten, en als dat niet lukt trekt hij aan de ceintuur van haar jurk. O, hij is zo beweeglijk en verrassend geworden, al zit het hem niet in de woorden: ‘Gemeen! Mag niet! Bah! - Wat vind ik u gemeen, bah!’ Maar eerst bevindt hij zich links van haar en terwijl ze haar rug recht, haar voeten iets uit elkaar plaatst, met haar mond trekt, hem dreigend aan wil kijken, is hij om de tafel gezwenkt en bespringt haar van een andere kant.
Woede en een gelaten bijna verlegen glimlachje strijden op haar gezicht om de voorrang, terwijl ze zijn sprongen ontwijkt, zijn graaiende handen wegduwt. Maar voordat ze echt kwaad kan worden, vlijt hij zich tegen haar aan: ‘Niet doen, hoor Mama...!’ Hij streelt over haar kleren. ‘Niet doen hoor...!’ Hij kijkt haar aan en fluistert: ‘Alstublieft!’ En daarna luider: ‘Alstublieft!’ Ook dit is nu mogelijk, is niet meer belachelijk en een reden om zich te schamen, want zijn moeder schaamt zich al.
En meteen als hij dat ziet: haar houding, sprakeloos, met slappe armen, bijna schuw, gaat hij voor haar staan in iets wat het meeste op een starthouding lijkt en hij fluistert ademloos: ‘Ja, hè Mama...? Het is goed, hè...?’ Hoopvol en dankbaar glanzend. En zonder op haar antwoord te wachten, bijna juichend: ‘Fijn, fijn! Dank u wel...!’ Een bleek, overrompeld lachje glijdt over haar gezicht, maar voordat ze iets kan zeggen, terwijl ze haar keel nog schraapt en zoekend om zich heen kijkt, klemt hij zich aan haar vast, hoewel ze hem zwakjes afweert, en hij roept: ‘Dank u wel, hoor! Dank u wel, hoor!’
Hij laat haar los en danst weg, bijna klapwiekend van opgewektheid!
Hij is belachelijk. Hij is absurd. Het is of zijn gezicht open zal scheuren van toneelmatige verrukking. Maar terwijl hij om haar heen danst beziet hij haar als vanuit een schrikwekkende stilte - een kil en onaangedaan gebied dat in hem blijft bestaan - met een scherp en spiedend oog.
Ze wordt niet kwaad. Ze kijkt naar hem met een twijfelende, haast beschaamde blik. Een matte glimlach speelt om haar ogen, die hierdoor vochtig, als versluierd lijken te staan. Meteen zwenkt hij op haar af en trekt aan de boekjes in haar handen. Hij roept stralend: ‘Fijn hoor! Dank u wel hoor...!’
En daarna, zeer verbaasd, beurtelings naar haar handen en gezicht kijkend, luider, met meer nadruk: ‘Fijn hoor! Dank u wel, hoor!’ En plotseling met korte rukjes aan de boekjes trekkend: ‘Hè, toe nou...’, en met een soort waarschuwende uithaal: ‘Mama! Toe nou...!’
Ze laat niet los. Eerst schudt ze haar hoofd, en daarna pas zegt ze: ‘Je weet wat Mama gezegd heeft...’ Ze kucht. ‘Mama wil niet...’
Voordat ze uit kan spreken geeft hij een schreeuw, rondt met starende glasachtige blik de tafel, en komt weer op haar af, op een manier die het meeste weg heeft van een stuipachtig galopje... En van de ene op de andere seconde doet hij uitvallen naar haar - in een poging haar te kussen, zich smekend tegen haar aan te vlijen, haar te strelen, met friemelende handjes aan haar kleren te plukken. ‘Alstublieft, alstublieft!’
Och, ze duwt hem half lachend en een beetje hulpeloos weg en ze zegt: ‘Stel je niet zo aan, Ewout, vooruit, doe normaal... moet Mama kwaad worden?!’
Maar hij voelt achter deze houding haar onzekerheid. En hij schreeuwt, plotseling weer kwaad, dat ze gemeen is, ze doet het allemaal expres, allemaal alleen maar om hem te pesten, ja ja, hij weet het wel. En hij steekt onstuitbaar van zekerheid een priemend vingertje naar haar uit, naar zijn moeder, die met een scheef, haast sidderend lachje terugkijkt, en nu duidelijk niet meer weet wat ze moet beginnen.
En hij snerpt: ‘Ik zie wel dat u lacht! Ik zie wel dat u het leuk vindt! Allemaal expres! Ik vind u gemeen, bah,...!’ En van louter opwinding, als een weerkaatsing van haar lachje, ontsnapt hem een nerveus gegiechel. Meteen kan hij wel op de grond vallen van ergernis.
Want zijn moeder lacht terug, hoopvol, met iets van verstandhouding, alsof ze wil zeggen: doe maar niet zo gek, ik weet dat je het niet echt meent, dat je zelf ook wel weet dat je je aanstelt. Ze lacht en ze kijkt naar hem met plotseling heel blauwe, heel lichte ogen, alsof ze hem uitlacht.
Ze zeg: ‘Nee!’
En hij zegt: ‘Hè! Wat!’ Hij hakkelt van verbazing. ‘Wat...?’
En zijn moeder herhaalt: ‘Nee!’ Bijna zonder een beweging te maken.
En daarna scheurt ze met kalme beheerste gebaren de twee boekjes, die ze opengevouwen op elkaar in haar handen houdt, bij de kaft doormidden; langzaam maar weloverwogen, schijnbaar zonder kracht te zetten - ze neemt er de tijd voor. Aan haar gezicht is verrassend weinig te zien. Het ziet er stil uit en misschien ook wat droevig, wat berustend. Er is een schittering in haar ogen verschenen.
Hij roept: ‘Gemenerd! Dat zal Hennie's vader u betaald zetten...!’ En hij schreeuwt: ‘Rotwijf!’ En zonder een ogenblik voorbij te laten gaan slaat hij het vaasje van de tafel. Maar het is geen woede of radeloosheid, die hem vervult, tenminste niet in de eerste plaats. Een gewaarwording van weidsheid, van grenzeloze ruimte ontvouwt zich in hem. Een bitterzoet gevoel van eenzaam en roekeloos geluk, alsof nu alles van hem afgevallen is in een totale bevrijding, die tevens verworpen-zijn, warme droefgeestige verlatenheid inhoudt - en moedwil!
Niets, niets, werkelijk niets doet er nog toe, niets zal hem kunnen tegenhouden! Eigenlijk is dit het geweest - al die tijd - waar hij naar
| |
| |
gezocht heeft, en hij heeft het niet geweten. Het zijn de boekjes niet.
Hij krijst met lange sirene-achtige uithalen en zo vliegt hij op haar af. Maar hij maakt op het laatste moment een bochtje op weg naar de planten in de vensterbank. Er is een begin van paniek in haar ogen te zien, maar vooral is ze kwaad: hij heeft van geen ophouden willen weten, ondanks haar verzoenende houding... ‘Nu is het genoeg!’ En ze probeert hem met bewegingen, onhandig van kwaadheid, te pakken te krijgen. Maar hij duikt onder haar graaiende handen door en trekt in het voorbijgaan het tafelkleed mee. ‘Rotwijf! Klerewijf!’
Ze krijgt hem half te pakken, pijnlijk met haar nagels in het vel van zijn arm knijpend. Ze schudt hem heen en weer en ze sist, nu doodsbleek van drift: ‘Houd je mond, rotjong! houd je mond! Houd je mond!’ - terwijl ze eigenaardige vertraagd lijkende, stompende bewegingen naar hem maakt die hem maar half raken (en hij ziet terwijl ze naar hem slaat de lichtere plek op het behang waar een schilderij gehangen heeft en het gordijn aam de zijkant van het raam en het tafelkleed op de grond en het woedende gezicht van zijn moeder...).
En dan opeens lijkt het of zijn ogen geopend worden, of een verschietende substantie, die tussen hem en de dingen geschoven is, optrekt, en of daarachter, oneindig vreemd en van een raadselachtige treurigheid, zijn moeder verschijnt; doodstil, onbeweeglijk als een foto, met een blinde starende blik en een vertrokken gelaat: ze is niet kwaad, het is anders.
En hij ziet gedurende meer dan een seconde haar pupillen; erg kleine scherpe cirkels.
Het is van een ademloze vreemdheid wat hier gebeurt. Maar ook dat gevoel gaat voorbij: dat wat zich afwikkelt en hem voortduwt als een vuist rust niet. Het maakt geen verschil wat hij voelt of ziet.
Hij valt plat op de grond met trappelende voeten... Maar ze heeft zijn benen al te pakken en sleept hem, terwijl hij om zich heen graait, naar de deur. Ze trekt aan hem met al de kracht van haar woede, zodat hij met zijn hele lichaam van de grond komt, als een touw gespannen tussen haar en de tafelpoot die hij in het voorbijgaan vastgegrepen heeft. En daarna een stoel, die hij nog net te pakken krijgt en tot de deur meesleept. De stoel raakt klem tussen de deurposten en zijn moeder rukt hem los, terwijl ze woedend op zijn benen slaat, en gooit hem op de vloer van de gang.
En dan terwijl hij daar ligt, doodstil en geheel slap nu het voorbij is, opent hij zijn mond en zegt heel langzaam en met veel nadruk: ‘Godverdomme!’
Zijn hoofd gonst. Dit is het verschrikkelijkste wat gezegd kan worden en tevens het meest triomfantelijke. Er valt een stilte. Hij blijft onbeweeglijk liggen. Een soort duizelige leegte die niet onaangenaam is, maakt zich van hem meester. En daarnaast groeit de verbazing. Hij weet niet wat hij verwacht heeft. Hij durft niet te kijken. Kleine wijsjes, buitengewoon onbestemd en over grote afstand tot hem gekomen, spelen door zijn hoofd.
En hij ziet zeer scherp en zeer terloops geïsoleerde dingen. En dan voelt hij dat ze siddert, minieme spierbewegingen die over haar lichaam trekken, alsof ze haar lichaam tot het uiterste spant. En daarbij schommelt ze ook nog vooren achterover. Is dit kwaadheid? Of verdriet? Hij siddert zelf ook. Het blijft stil. Het maakt de indruk erg lang te duren. Lucht suist om hem heen als in een schelp. Maar toch hoort hij door dat suizen heen heel duidelijk dat ze slikt. En daarna spreekt ze - ze is niet kwaad, ze is kalm. Het lijkt of ze nu al oneindig ver weg is.
‘Ga onmiddellijk naar je kamer, Ewout! Ik wil je voorlopig niet meer zien!’
Ze stapt over de drempel de huiskamer in en sluit de deur achter zich.
| |
| |
| |
| |
|
|